Leesfragment: Geen tijd voor Proust

27 november 2015 , door Jelle Noorman
| | |

In samenwerking met Recensieweb.nl richten we de schijnwerpers op Nederlandse prozadebuten. Deze maand vindt u op onze site uitgebreide leesfragmenten uit de debuten van Neske Beks, Eva Kelder, Jelle Noorman, André Platteel, Nina Polak en Jaap Robben. Begin april verscheen Jelle Noormans romandebuut Geen tijd voor Proust. Wij brengen een uitgebreid fragment. 

 

Hoe komt het dat de tijd ons door de vingers glipt, terwijl we er ook in gevangen zitten? Die vraag dringt zich op aan de hoofdpersoon van 'Geen tijd voor Proust' in de trein naar Parijs, waar hij de rol van tijd en identiteit in het werk van Proust gaat onderzoeken. Zoals Marcel in 'Op zoek naar de verloren tijd' vergeten jeugdherinneringen hervindt door een madeleine in zijn thee te dopen, zo reist Noormans verteller een kwarteeuw terug in de tijd bij het horen van de stem van een medepassagier. Dit wekt niet alleen zijn relatie met de Amerikaanse studente Claire opnieuw tot leven, maar leidt tot een radicale herziening van zijn hele bestaan. Geen tijd voor Proust is een unieke, uitdagende ideeënroman die ons door de ogen van Proust naar onszelf laat kijken.

 

III

I

Het begint met slapen. Hoewel de avond nog maar nauwelijks valt, is het een lange dag geweest. Je gaat vroeg naar bed.

Nee, laat ik het anders formuleren, al maakt het geen verschil.

De avond was nauwelijks gevallen, maar het was een lange dag geweest. Ik ging vroeg naar bed. Het boek in mijn handen was zwaar en ik legde een kussen op mijn buik om het te ondersteunen. Toen ik hier arriveerde, was het buiten nog licht, maar bij binnenkomst heb ik direct de luiken gesloten, omdat ik wist dat ik niet lang zou opblijven. De vage hoofdpijn, die in de trein was begonnen, was heviger geworden en ik voelde me rillerig, zoals bij een beginnende griep. Ik had geen zin meer om mijn koffer uit te pakken en zag zelfs af van het bad waarop ik me had verheugd toen ik de royale kuip in de kleine badkamer onder de trap had ontdekt. Het enige dat ik nog wilde, was me uitstrekken op het brede bed in de alkoof en misschien nog een paar bladzijden lezen, om het begin van de reis te markeren. Ik kon me niet heugen wanneer ik voor het laatst vóór het donker naar bed was gegaan, wat niet wegnam dat het aangenaam vertrouwd voelde en vage sensaties teweegbracht die moesten opwellen uit een vergeten maar niet vervlogen verleden.
Lange tijd ben ik vroeg naar bed gegaan. Soms was mijn kaars nog niet gedoofd of mijn ogen vielen al toe, zodat ik geen tijd meer had om bij mezelf te zeggen: ik val in slaap. Maar een halfuur later werd ik wakker van het besef dat het tijd was om te gaan slapen; ik wilde het boek wegleggen dat ik nog in mijn handen meende te hebben en de kandelaar uitblazen; tijdens mijn slaap was ik blijven nadenken over wat ik zojuist had gelezen, maar die gedachten hadden een vreemde wending genomen; het leek alsof ik het zelf was waarover het boek sprak: een kerk, een strijkkwartet, de rivaliteit tussen Frans i en Karel v. Die overtuiging duurde nog een paar seconden na mijn ontwaken voort en vormde, zonder dat mijn verstand er aanstoot aan nam, als het ware schellen voor mijn ogen, die er dan ook geen erg in hadden dat de blaker niet meer brandde. Daarna werd dit alles ondoorgrondelijk, zoals na de zielsverhuizing de gedachten uit een vorig leven. Het onderwerp van het boek maakte zich van me los en het was aan mij of ik me erin wilde verdiepen of niet. Op hetzelfde moment kreeg ik mijn gezichtsvermogen terug en ontdekte ik tot mijn verbazing de duisternis om me heen, die prettig en kalmerend was voor mijn ogen, maar misschien nog wel meer voor mijn geest, die het donker ervoer als iets waar geen reden voor was, iets onbegrijpelijks, iets waarlijk duisters. Ik vroeg me af hoe laat het zou zijn.
De kieren in de luiken waren nog net te onderscheiden, waaruit ik opmaakte dat het buiten nog niet helemaal donker was, hoewel de mogelijkheid bestond dat de binnenplaats waarop mijn raam uitkeek ’s avonds werd verlicht. Ook kon het flauwe schijnsel dat ik meende te ontwaren afkomstig zijn van vensters aan de overzijde. Onder de deur naar het trappenhuis zag ik een fellere streep, maar op de overloop waren geen ramen, zoals ik had gemerkt toen ik een paar uur eerder voor het eerst de buitendeur van dit bijgebouw aan de binnenplaats had geopend: op de tast had ik de tijdschakelaar van het licht moeten zoeken.
Nu was er blijkbaar iemand anders binnengekomen en de smalle gang naast mijn deur door gelopen. Aanvankelijk hoorde ik alleen het regelmatige geklik van het mechanisme, dat onverbiddelijk zijn voorgeprogrammeerde minuut wegtikte, die altijd korter lijkt wanneer je je sleutels zoekt, maar zich, nu ik hem in de schemer probeerde af te tellen, eindeloos leek uit te strekken. Voordat hij voorbij was, hoorde ik stappen op de trap en ik herinnerde me dat me was verteld dat de nachtportier van tijd tot tijd zijn ronde zou doen.
Zachtjes drukte ik mijn wangen tegen de zachte wangen van het kussen, even rond en fris als de kussens uit onze jeugd. Ik streek een lucifer af om op mijn horloge te kijken. Bijna middernacht. Het moment waarop een zieke, die noodgedwongen op reis is gegaan en zich genoopt zag in een onbekend hotel te overnachten, in benauwde toestand ontwaakt en tot zijn vreugde een streep daglicht onder de deur ziet. Wat een geluk, het is al ochtend! Aanstonds zullen de bedienden opstaan, zodat hij kan bellen en er hulp komt. Het vooruitzicht van verzachting geeft hem de moed de pijn te doorstaan. Daar hoort hij al voetstappen; ze komen dichterbij maar sterven dan weer weg. En de lichtstreep onder zijn deur is verdwenen. Het is middernacht; ze hebben de gaslamp gedoofd. De laatste bediende heeft zich teruggetrokken en er zit niets anders op dan een hele nacht te lijden.
Ik knipte de lamp boven het bed aan en pakte het boek van het nachtkastje, waar ik het kennelijk had neergelegd. Mijn hoofd bonkte en ik had nu onmiskenbaar koorts. Het was stil; stiller dan je in het hart van een metropool zou verwachten. Om me heen, in alle windrichtingen, moest het nachtleven in al zijn verschijningsvormen in volle gang zijn. Op ontelbare plekken waren ontelbare mensen bezig zich te vermaken, verstrooiing te zoeken, hun geestelijke en lichamelijke honger naar genot te stillen, de tijd te verdrijven. Allemaal waren ze eropuit een moment te ontsnappen aan de onverbiddelijke greep waarin de tijd hen de hele dag gevangenhield – een moment van verdoving, van hilariteit, van verrukking, van verwondering, van extase, een vluchtig ogenblik dat voelde als de eeuwigheid.
Ik stelde me voor dat ik opstond, me bij hen voegde, in de Opéra, waar een minimalistisch ballet op muziek van Satie werd opgevoerd, in een restaurant in de Rue de la Montagne Sainte-Geneviève met de natuurstenen muren van een cave en meubilair van Ikea, in een club in de Faubourg Saint-Antoine, waar Che Guevara vanaf de wand op de dansvloer neerkeek, in een schrijverscafé aan de Boulevard Saint-Germain, dat alleen nog serieus werd genomen door Amerikanen met een voorliefde voor Woody Allen en oude jazz, en in een armetierige boîte in de Rue Blanche, bevolkt door lusteloze paal- en schootdanseressen die zich gemelijk door de middelbare clientèle lieten betasten.
Voor onbepaalde tijd was ik op al die plaatsen tegelijk en ging ik op in de werveling van indrukken – beelden, klanken, geuren, smaken, emoties, begeerten. De variaties waren eindeloos en zo overweldigend dat ik mijn ogen moest openen om mezelf terug te voeren naar het punt in de ruimte waar mijn lichaam zich bevond. En heel even behield alles om me heen de tomeloze vaart van de beelden die als in een caleidoscoop om me heen hadden gecirkeld. Mijn geestesoog kon zich nergens aan vastklampen en speurde hulpeloos de omgeving af, op zoek naar een baken dat steun zou bieden.
Misschien wordt de onbeweeglijkheid van de dingen om ons heen hun opgelegd door onze overtuiging dat ze zijn wat ze zijn en niet iets anders, door de onbeweeglijkheid van onze geesteshouding tegenover de dingen. Hoe dan ook, wanneer ik wakker werd en mijn geest zich vergeefs in bochten wrong om erachter te komen waar ik was, draaide alles in het duister om me heen, de dingen, de landen, de jaren. Mijn lichaam, te zeer verdoofd om zich te kunnen verroeren, trachtte op grond van de houding die het in zijn vermoeidheid had aangenomen de positie van zijn ledematen te bepalen en daaruit de richting van de muur en de plaats van de meubelen af te leiden, om uiteindelijk het onderkomen waarin het zich bevond te kunnen reconstrueren en benoemen. Zijn geheugen, het geheugen van zijn ribben, zijn knieën en zijn schouders, hield het achtereenvolgens verschillende kamers voor waar het had geslapen, terwijl de onzichtbare muren, die zich al naargelang de vorm van de verbeelde vertrekken verplaatsten, in het duister rondtolden. En lang voordat mijn verstand, dat nog aarzelde over de betreffende levensperioden en bijbehorende vormen, door middel van associaties de diverse slaapverblijven had herkend, herinnerde mijn lichaam zich van elk daarvan het soort bed, de positie van de deuren, de manier waarop het licht door de ramen viel, het bestaan van een overloop…
Wanneer we de samenhang tussen fenomenen doorgronden, zeggen we dat de dingen op hun plaats vallen. Misschien moeten we dat letterlijk nemen. Pas op het moment dat we ons bewust worden van hetgeen onze zintuigen ons proberen door te geven, ontstaat er om ons heen een coherent geheel, stolt de werkelijkheid als het ware tot een vaste vorm.
Ik moest opnieuw in slaap zijn gevallen, want ik speurde niet-begrijpend om me heen. Niets van wat ik zag, herkende ik, omdat niets overeenkwam met de beelden die ik in mijn droom had beleefd. Mijn verstand deed zijn best de informatie die mijn geestesoog dicteerde te combineren met wat mijn fysieke ogen aanschouwden. Geen van de ruimten waarin ik me kort daarvoor had bevonden, bezat de kenmerken van het vreemde vertrek waarin mijn lichaam zich ophield.
Ik was me niet eens bewust van mezelf. Ik zweefde tussen twee aspecten van de werkelijkheid, een schemergebied waarin zaken als plaats, tijd en identiteit niet golden. Het was een ervaring die me niet vreemd was en die niet per se te maken had met het feit dat ik in een onbekend bed lag of koorts had, al leek die situatie wel bevorderlijk voor een dergelijke zijnstoestand.
Toch was hiervoor niet meer nodig, zelfs wanneer ik in mijn eigen bed lag, dan een zeer diepe slaap, die mijn geest volkomen ontspande. Deze maakte zich vervolgens los van de concrete plaats waar ik in slaap was gevallen, en wanneer ik dan midden in de nacht wakker werd, had ik geen idee waar ik was en zelfs in eerste instantie niet wie ik was; ik had slechts het meest rudimentaire bestaansbesef, zoals dat wellicht schemert in het diepste wezen van een dier. Ik was met minder bewustzijn toegerust dan een holenmens. Maar vervolgens kwam de herinnering op – nog niet aan de plek waar ik me bevond maar aan een paar andere waar ik had gewoond en waar ik nu zou kunnen zijn – als een helpende hand die me vanboven af werd toegestoken om me uit het niets te trekken waaruit ik me in mijn eentje nooit zou hebben kunnen bevrijden. In één seconde schoot ik omhoog door eeuwen van beschaving, en de vanuit een ooghoek waargenomen beelden van olielampen en hemden met omgeslagen boorden versmolten stukje bij beetje tot de oorspronkelijke onderdelen van mijn ik.
Ik weet niet of ik eerst mezelf of eerst mijn omgeving reconstrueerde. Ik neem aan mezelf, omdat een omgeving pas tot leven komt zodra we er een interpretatie, een betekenis aan verlenen, en dat kunnen we alleen vanuit een zelfbewustzijn. Ik herinnerde me dat ik op reis was, maar dat inzicht ging onmiddellijk gepaard met flitsen uit mijn droom, waar ik al geen samenhang of betekenis meer in kon ontdekken en die niets met mij te maken schenen te hebben. Het leken de herinneringen van een ander of van anderen, die me zonder de bijbehorende persoonlijkheid waren aangereikt en daardoor niet werkelijk door mij werden beleefd. Deze vluchtige beelden hadden iets weg van een compilatie van fragmenten uit de vakantiefilmpjes van vreemden. Maar ik nam ze slechts uit een ooghoek waar, want mijn geest werd grotendeels in beslag genomen door zijn eigen ontwaken en het hervinden van zijn persoonlijke bakens. Ik moest ditmaal diep zijn weggezonken.
Dat wordt wel een ‘loden slaap’ genoemd, en het is alsof je zelf gedurende enkele ogenblikken nadat je daaruit bent ontwaakt een eenvoudig loden figuurtje bent. Je bent niemand meer. Hoe kan het dan dat je, op zoek naar je verstand, naar je persoonlijkheid, zoals je op zoek kunt zijn naar een verloren voorwerp, altijd weer je eigen ik vindt, in plaats van een ander? Waarom incarneert er, zodra we weer in staat zijn te denken, niet een andere persoonlijkheid in ons? Het is niet te bevatten waardoor die keuze wordt bepaald en waarom je, terwijl je miljoenen andere mensen zou kunnen zijn, precies weer stuit op degene die je de vorige dag was. Waardoor worden we geleid, nadat er een echte onderbreking is geweest (wanneer we volledig ‘weg’ waren of dromen hebben beleefd die niets met onszelf te maken hadden)? Zo’n toestand kan werkelijk de dood worden genoemd, net als wanneer het hart niet langer slaat en we worden gereanimeerd door middel van een ritmisch trekken aan de tong. Het is denkbaar dat de kamer, ook al hebben we die slechts eenmaal gezien, herinneringen oproept waaraan andere verbonden zijn; of dat er enkele in onszelf sluimeren, waarvan we ons bewust worden. De wederopstanding bij het ontwaken – na die weldadige vlaag van waanzin die de slaap vormt – moet vergelijkbaar zijn met wat er gebeurt wanneer je een vergeten naam, vers of deuntje te binnen schiet. En misschien moeten we ons de wederopstanding van de ziel na de dood voorstellen als een vorm van herinnering.
Deze kamer had ik slechts eenmaal gezien, waardoor de herinneringen eraan elementair waren en beperkt bleven tot de vage indrukken die ik na aankomst met een suf en vermoeid hoofd had opgedaan. De kamer zelf moest meer herinneringen hebben, bedacht ik, terwijl ik lag te luisteren naar de kleine geluidjes die met de stilte verweven waren.
Hoeveel anderen hadden hier vóór mij geslapen? Wat voor dromen hadden zij hier beleefd? En welke kamers hadden ze aan hun geestesoog voorbij laten trekken voordat ze bij het ontwaken de weg terugvonden naar deze? Al die beelden, al die indrukken, al die emoties moesten als subtiele uitwasemingen, vluchtiger dan hun adem of hun verdampende lichaamsvocht, zijn geabsorbeerd door de muren, de vloer, het plafond, de meubels, door alles wat zich in dit vertrek bevond en schijnbaar levenloos en onbezield stond te wezen. Als gedachten energie zijn, was elk voorwerp in dit vertrek doordrongen, om niet te zeggen doordrenkt van de mentale projecties van ontelbare bezoekers en bewoners.
Mensen met een hang naar mysterie mogen graag geloven dat voorwerpen iets vasthouden van de ogen waardoor ze worden bekeken, dat over monumenten en schilderijen altijd een waarneembare sluier hangt die in de loop der eeuwen door de liefde en aandacht van vele bewonderaars is geweven. Die illusie zou bewaarheid worden als ze haar loslieten op het domein van de enige werkelijkheid die eenieder kent, het domein van ieders eigen ontvankelijkheid.
Ja, dan zou het kloppen, maar alleen zo, al is dat meteen ook in veel ruimere zin: als we iets terugzien waarnaar we vroeger hebben gekeken, brengt dat, met de blik die we er toen op hebben laten vallen, alle beelden terug waarvan we op dat moment werden doordrongen. Want zodra dingen door ons worden waargenomen – een boek met een rood omslag zoals zovele – veranderen ze voor ons in iets onstoffelijks, van dezelfde aard als al onze preoccupaties of gevoelens uit die tijd, en raken ze daar onlosmakelijk mee verbonden. Een naam die we ooit in een boek hebben gelezen, bevat tussen zijn lettergrepen de wind die er stond en de zon die op ons neerscheen toen we hem lazen. In de minste of geringste gewaarwording die het eenvoudigste voedingsmiddel in ons teweegbrengt – de geur van koffie met melk – hervinden we die vage hoop op mooi weer die ons zo vaak toelachte in de onbestendigheid van een ochtendhemel, wanneer de dag nog ongerept en onaangebroken was; een uur is een vat vol geuren, geluiden, momenten, wisselende stemmingen en sferen.

Voor mijn vele voorgangers zouden ongetwijfeld de sensaties van vervlogen uren tot leven worden gewekt als ze op een dag opnieuw deze kamer binnenstapten; sensaties die de schoorsteenmantel, het bureau, het gastenbed, dat onopvallend maar verwachtingsvol onder het raam stond, en de diepe bedstee, die misschien wel met een intiemere gast was gedeeld, leken te hebben opgeslagen en bij een hernieuwde kennismaking zouden prijsgeven. Eenieder die hier was verbleven, had er zijn persoonlijke toegangscode voor en zou geen andere beelden aan de inventaris ontlokken dan die van zijn eigen belevenissen.
Als ik hier zelf over een aantal jaren terugkeerde, zou de kamer mij meevoeren naar de ervaringen die nu nog voor me lagen en wellicht ook naar deze eerste nacht, waarin het onbekende alle grillige vormen aannam die door het nog ontbreken van gewenning en gewoonten mogelijk werden gemaakt. Na een etmaal zou mijn geest de ruimte zozeer hebben getemd en ingenomen dat hij niet langer zou dwalen, of alleen nog langs gebaande paden.
Wat ik met in elk geval mijn recente voorgangers gemeen moest hebben, was het feit dat ik hier met een doel was – een doel dat mijn ervaringen voor een belangrijk deel zou kleuren – al wist ik niet voor welk project of onderzoek zij hier de hun toegekende tijd hadden doorgebracht en of ook zij zozeer van hun onderwerp vervuld waren dat het hen in hun dromen achtervolgde en hun gedachten al bij het ontwaken bepaalde.
Mijn reis was ingegeven door Prousts levensreis, die niet de reis was van zijn leven, zoals veel biografen menen. De feiten van zijn leven waren de vertrekplaats en niet het eindpunt van die reis en hebben ons dan ook niet meer te bieden dan de oppervlakkige weetjes, de onbetrouwbare veronderstellingen en de onverifieerbare getuigenissen die er postuum van overbleven. Ze vormen de wetenswaardigheden waar Sainte-Beuve zo hoog van opgaf. Ze zijn vergelijkbaar met of juist volkomen tegengesteld aan onze eigen belevenissen, wat meteen onze fascinatie verklaart. Ze kunnen geruststellend zijn of verontrustend, maar leveren niets wezenlijks op, voegen niets toe aan onze ideeënwereld, dringen niet door tot de kern van de werkelijkheid – de zijne noch de onze.

[...]

 

© 2014 Jelle Noorman

Uitgeverij Atlas Contact

pro-mbooks1 : athenaeum