Leesfragment: Het boek der gelijkenissen

30 maart 2014 , door Per Olov Enquist
|

Op 3 april verschijnt Het boek der gelijkenissen van Per Olov Enquist (vertaald door Cora Polet). Wij publiceren voor uit het eerste hoofdstuk.

Het is 1949, hartje zomer. De verteller, ‘hij’, is een jongen van vijftien jaar die eenzaam en onzeker opgroeit met een streng religieuze moeder. Een buurvrouw, de vijftigjarige alleenstaande Ellen, lokt hem haar keuken in. De ontmoeting eindigt in een vrijpartij die door de jongen als bevrijdend wordt ervaren. De jongen wordt man. Hij vertrekt naar Kopenhagen en Parijs, een zelfverkozen ballingschap, en begint een ander leven met een nieuwe echtgenote, nieuwe liefdes en veel drank.

Enquist verweeft in deze liefdesroman op ingenieuze wijze gebeurtenissen uit zijn eigen leven met die van dit bijzondere ‘hij-personage’. Er komen verschillende gelijkenissen aan bod, en in het verhaal sijpelen steeds twijfel en angst voor het verdwijnen en het vergeten door. De wijze waarop Per Olov Enquist het levensverhaal van de onbenoemde ‘hij’ vormgeeft is meesterlijk. Dit is een knap staaltje literatuur waarbij de scheidslijn tussen fictie en non-fictie flinterdun is.

 

1
De gelijkenis van de teruggevonden blocnote

Volgens zijn werkboek had hij haar maar drie keer ontmoet.
De eerste keer was op een zondagmiddag in juli 1949; hij ge- bruikt dan de raadselachtige benaming ‘de vrouw op de kwast- vrije grenenvloer’. De tweede keer is op 22 augustus 1958, in Södertälje. De derde in november 1977.
Hij had kennelijk beloofd er nooit over te zullen praten, tegen niemand.
Maar nu waren er zoveel jaren verstreken. Dan maakt het niets meer uit.

Vele jaren later had hij spijt dat hij na de begrafenis van zijn moeder in 1992 niet een betere rede had gehouden in het gemeenschapshuis.
Die had eenvoudiger moeten zijn, niet zo humoristisch. Niet zo ontwijkend; hij had zich directer moeten uitdrukken, er in zijnsamenvatting van destijds niet zo naast moeten spreken. Sindsdien had hij, dat begon al een paar jaar later, een gereviseerde uitgave van zijn rede willen schrijven, misschien alleen gedrukt in tien exemplaren om aan zijn kleinkinderen te geven, een heel rustige tekst, zonder bijbels gehuiver.
Maar het was niet gemakkelijk om het aan de kinderen te vertellen of het op te schrijven. Hij had zich vaak afgevraagd wat er nu fout was gegaan. Hij was immers gewend te schrijven. Had het als kind al gepraktiseerd en was ermee doorgegaan.
Als hij schreef was hij nooit bang, maar alleen dan.
Daarom hutselde hij zichzelf door elkaar. Het was of zijn boeken in een stapel aan zijn voeten lagen en hij ertegenaan schopte, als was hij niet schuldig! Het leek wel of hij zich in tweeën deelde. Een deel van hem was het geschreven deel, dat hij benoemde. Een ander deel zijn broer, die als boreling gestorven was, al na twee minuten, net uit de gulzige schoot van zijn moeder getrokken. Bij hem lag de oplossing. Toen er een foto gemaakt werd van het al stijf geworden lichaampje, had het niet met open mond gelegen als een vis op het droge, maar er zoetjes uitgezien. Wat overgeslagen kan zijn! op zijn twee jaar later geboren broertje! dus op hem! wat tot op hoge leeftijd nog te zien was. Het zoete was op hem overgeslagen! En dat zoete had verhinderd dat hij een liefdesroman had kunnen schrijven.
Verbijsterend!
Als je zo dacht had je gegronde redenen om bang te zijn, iets wat veel mensen hadden.
Je kon in de herziening van zijn grafrede ook de zwarte gaten opzoeken. Of wat er tussen dat wat er gezegd was lag; misschien was daar nog tijd voor. Binnendringen in de barst van de geschiedenis. Alsof dat eenvoudiger zou zijn! Wat hij weggelaten had, deed immers het meeste pijn. De gaten en barsten waren niet vanzelf- sprekend, waren vooral boodschappen in de regels die over elkaar heen geschreven waren, zodat de oorspronkelijke woorden, opnieuw bekeken, langzaam overdekt werden, grijs werden, daarna zwart en ten slotte totaal onbegrijpelijk. Ze overdekten zichzelf.
Zo eenvoudig was het. Het was als een zelfverlossing.

*

In september ging hij naar zijn dorp.
Hij wilde, voor alle zekerheid, een bezoek brengen aan Granholmen, met zijn vele duizenden jaren oude sparren, minstens duizend jaar oud!, zoals zijn moeder hem in de jaren veertig verzekerd had, wanneer ze op haar steen over het water staarde toen haar man gestorven was en ze alleen de kleine jongen had om op terug te vallen. Alhoewel hij magertjes was, eerder tenger.
De sparren waren enorm, het eiland niet meer dan zeventig meter in doorsnee; zijn vader had het huisje eerst als zomerhuisje gebouwd op tien meter afstand van Het Groene Huis. Toen was hij gestorven, heel plotseling!, zijn grootvader en zijn broers hadden het gedemonteerd en het met het paard naar Granholmen gebracht, in de winter over het ijs, en het daar weer opgebouwd.
In die tijd kon een man zelf nog een huis bouwen.
De familie had destijds ingegrepen; die was op een ongelooflijke manier geschokt door de dood van zijn vader. Juist van d’n Elof hadden ze grote verwachtingen gehad. Hij was op de een of andere manier bijzonder geweest, maar niet anders, en de familie had haar een soort geschenk willen geven. Ze was immers aangetrouwd en viel als zodanig buiten de familie, maar de kleine jongen, die hoorde erbij, meer in eigenlijke zin dus. Zijn grootvader PW had ook nog een roeiboot voor haar gebouwd. Die was zwaar om te roeien, maar stabiel, zodat de jongen geen gevaar liep.
Hij wilde er geen cent voor hebben. Hij wilde misschien laten zien dat ze bij elkaar hoorden.
Het dorp had vijftig jaar later – er was al werk van hem verschenen en in wat er was gepubliceerd hadden, in zekere zin, bepaalde scènes gestaan hoe zijn moeder daar op het eiland had gezeten – Granholmen omgedoopt tot Majaholmen. Het was misschien bedoeld als een gedenkteken, hoe ze daarginds zomers gezeten had, alleen met de kleine jongen. Er stond geen ander zomerhuisje op het eiland, dus die naam was ongetwijfeld terecht.
Verbijsterend genoeg lag die roeiboot van zijn grootvader er in september 2007 nog. Maar ze had een nieuw leven gekregen; ze was van een nieuwe laag kunststof voorzien en was nu wit. Door de laag heen kon je de bouten zien, die misschien klinknagels heetten; nee, dat was vast niet het juiste woord. Grootvader PW was immers de dorpssmid, maar hij bouwde ook roeiboten, die had misschien wel geweten of ze klinknagels heetten. De achtersteven was doormidden gekliefd om ruimte te maken voor een buitenboordmotor. Dat was wel bijzonder, maar het was ongetwijfeld de boot van PW. Kunststof aan de buitenkant, het binnenste gebouwd in 1935.
Het was als een bijbelse gelijkenis, mocht je het zo willen zien, wat veel mensen deden.
Gunnar Hedman zette hem over. Ze legden aan aan de noordkant en hij zag meteen dat het er met het eiland slecht voorstond. De reuzensparren, waar hij vroeger als kind gespeeld had – dus lang voordat hij zelf oud geworden was en omringd door zijn stervende vrienden die hem er, wantrouwig prevelend, van verdachten dat hij naar het dorp was gekomen om de waarheid over de eerste vrouw te vinden om haar daarna voorgoed te begraven! zijn stervende vrienden die nu dus als een groepje dennen om hem samendromden! – hij had op de takken van deze sparren ver naar voren kunnen kruipen om van daaruit naar de vijandige oorlogsschepen te speuren.
De sparren waren nu, najaar 2007, allemaal omgehakt.
Er waren drie schuurtjes voor gereedschap bij gekomen en twee nieuwe zomerhuisjes, die al bijna op het punt van instorten stonden. Een kippenren met een roestige afrastering wees op menselijk leven. Er woonden vijf kippen die met korte pasjes rondliepen. Hun eigen zomerhuisje leek nog net als zeventig jaar geleden, maar was inmiddels snel aan het wegrotten en werd nu als opslagplaats voor afval of rommel gebruikt; hij probeerde door het raam naar binnen te kijken, maar het deed alleen maar pijn.
Het eiland was verkracht. Maar de steen aan de waterkant waar zijn moeder altijd op zat, zag er nog precies zo uit.
Hij vermande zich en liep een rondje over het eiland, zoals in zijn jeugd, en hij wist dat dit niet gereviseerd of hersteld kon worden; het was zoals het was en het was veranderd, alles was nu vuil, smerig.
Waarom was hij naar hier teruggekeerd. Dit was geen afdaling in de rivier van de Wilgenboom, zoals hij als jongen in Kiplings Kim gelezen had. Voor inzicht moest hij bij zichzelf te raden gaan en elders, als het al niet te laat was. De grote steen, vijf meter van de oever aan de noordkant van het eiland, lag er nog wel onaan- getast bij.
Ze was zo mooi geweest, zittend op die steen.

© 2013 Per Olov Enquist
© 2014 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers en Cora Polet

Uitgeverij Ambo|Anthos

pro-mbooks1 : athenaeum