Leesfragment: Het oude Frankrijk

27 november 2015 , door Roger Martin du Gard
| |

Binnenkort verschijnt de roman Het oude Frankrijk van Nobelprijswinnaar Roger Martin du Gard in de Nederlandse vertaling van Jan Keppler. Wij publiceren voor.

'De trein komt pas om vijf over ’t uur aan. Joigneau is altijd te vroeg. In twaalf jaar tijd hebben de trein en hij elkaar maar één keer niet op tijd ontmoet, drie minuten te laat: dat was op de dag dat Joigneau dacht dat de bakkerij in brand stond.'

De postbode, monsieur Joigneau, weet veel meer van de mensen op zijn route dan strikt noodzakelijk. Hij heeft namelijk de gewoonte hun brieven open te stomen en te lezen. Zo word je ook als lezer deelgenoot van de gebeurtenissen in hun leven en raak je gesteld op dit mooie Franse dorpje en zijn bewoners.Het oude Frankrijk is het meeslepende, tragikomische verhaal over één dag uit het leven van een postbode en de mensen die hij ontmoet. Het belooft een heel enerverende dag te worden.

N.B. Wij brachten eerder een fragment uit het eerste deel van De Thibaults. 

 

I
Joigneau, de postbode, staat op

Joigneau strijkt een lucifer af.
La Mélie, zijn vrouw, draait zich woedend om naar de muur.
‘Hoe laat?’
‘Kwart over.’
Hij gromt, stapt uit bed en stoot de luiken open.
De zon is op: eind juli nóg eerder dan de postbode. De lucht is roze en ook de nog ingeslapen huizen zijn roze gekleurd, evenals de grond van het verlaten plein, waar de schaduw van de bomen nu net zo lang is als ’s avonds tegen het donker.
Joigneau trekt z’n broek aan en gaat naar de binnenplaats om te pissen; een duivel van een vent, die rossige ‘boer’; het stof, de wind en de zon hebben hem getaand en hem een vale huid gegeven. Hij is binnen drie minuten gekleed: slobkousen, postpet. Die pet blijft tot ’s avonds laat op zijn hoofd.
La Mélie slaapt bij deze hitte alleen in een hemd. Ze komt even met een mollige schouder omhoog: ‘Maak toch niet zo’n leven, Joseph wordt nog wakker.’
De leerling-wagenmaker slaapt boven in het opkamertje, dat toch niet wordt gebruikt. Het echtpaar is kinderloos.
Hij antwoordt niet. Het kan Joigneau niks verdommen of die jongen wakker wordt en Joseph kan het ook niets schelen: hij is al op, staat in zijn hemd, op blote voeten en luistert vol aandacht.
Zodra de postbode is vertrokken, tuimelt hij als een aap de trap af naar de kamerdeur.
‘Madame Joigneau, hoe laat is het?’
Ze wacht al op hem. Ongeduldig, met haar ogen gevestigd op de klink, de deur is niet op slot, zegt ze, hees, snel: ‘Zo dadelijk is ’t half.’ Alsof de deur van glas is, ziet ze hem staan, met een hand in zijn verwarde haren krabbend, zijn openstaande hemd, kippenvel op zijn lijf, knipperende oogleden, dikke lippen en half openstaande mond.
‘Goed,’ zegt hij na een ogenblik. Hij blijft er nog wel een minuut zo staan en luistert net als zij naar de stilte... Dan met drie sprongen, fladderende hemdspanden, klimt hij weer naar het opkamertje.
De stómkop.
Madame Joigneau hoort hoe de deur dichtgaat en hoe hij zich op zijn bed gooit. Ze zucht, kronkelt haar onderlijf en gaapt. Dan vergrendelt ze de deur en kleedt zich aan.
Vanaf het postkantoor van Maupeyrou is het maar vijf minuten fi etsen naar het station, maar van het station van Maupeyrou naar de Post is het een goeie vijftien minuten. Dat komt door die helling van Bois-Laurent.
Joigneau rijdt met zijn postzak over de schouder geruisloos tussen de stille huizen. Een langgerekt dorp met maar één straat er dwars doorheen en in het midden een soort lelijke verbreding die daar om de kerk heen buigt. Op dit vroege uur slaapt alles en iedereen in Maupeyrou. Bosse de caféhouder, een van de eersten die op is, heeft zijn rolluiken nog neer. Zelfs de bakkerij is nog dicht. Die nemen er maar hun gemak van, die bakkers: twee vrijgezellen. Merlavigne sr. en Merlavigne jr. die elk op hun beurt een nacht brood bakken. Maar ’s morgens vroeg maffen ze alle twee: de een is klaar met bakken, de ander is nog niet begonnen met verkopen.
Féju, die is altijd vroeg wakker. Hij breekt al een paar takkenbossen op zijn houtstapel, voordat hij naar zijn werk gaat.
‘Goeiemorgen, kerel,’ roept Joigneau.
De wegwerker zet een hoge rug op en antwoordt door zijn hoofd even op te tillen. Hij loopt altijd met een gebogen nek, alsof hij een zak graan sjouwt. Het is me een nummer, die Féju: vorig jaar heeft ie een slippertje gemaakt van wel zeventien dagen. Zéventien dagen lang, zonder iets van zich te laten horen. De gendarmes zijn er nog aan te pas gekomen. Men moest hem wel als vermist opgeven bij de Dienst van Waterstaat en Wegwerken. En jawel, op een goeie dag zagen ze hem ergens midden op de weg aan het werk, met zijn neus zowat op het grind, zijn fi ets langs de weg, zijn broodzak gewoon in het koele gras aan de kant.
En niemand heeft het fijne van de zaak kunnen achterhalen — zelfs Joigneau niet! Was hij wezen zuipen en rokkenjagen in Ville-Grande? Of was hij er alleen vandoor gegaan? Om zomaar te willen verdwijnen? Alles achter te laten, zijn vier kinderen, zijn zieke vrouw, zijn bazen en zijn kruiwagen van Wegwerken, om te proberen alles te vergeten, om een ander, beter leven te beginnen? En wát heeft hem ertoe gebracht weer zijn grind te gaan schoffelen? Wroeging? Of ellende? Of de sleur...? Hij heeft mooi geboft dat burgemeester Arnaldon het voor elkaar kreeg — met een beroep op het grote gezin — dat de inspecteur hem er niet uit gooide!
Daar zijn de laatste huizen en dan direct al het kerkhof. Te midden van de zerken staat daar altijd opgewekt de granieten soldaat van het oorlogsmonument: aanval met de bajonet! Dat is een oude kameraad, een soort barometer. Als het regent is hij helemaal zwart, als het miezert heeft hij de kleur van leisteen, maar in de volle zon wordt hij blauw, de sukkel, zo blauw als de horizon, zoals het ook hoort, en zijn helm glinstert dan als bedekt met fijngestampt glas.
Even trappen om over de houten brug van de Yeulette te komen; dan het altijd koele stuk door het moerasland van de Isle, geklemd tussen de brede en de smalle rivierarm, waar de ochtendnevel nog hangt. Dan nog eens flink op de trappers om de Yeule over te steken via de steile oude stenen brug. En dan begint de helling omhoog naar het station, door de velden waarboven de kraaien cirkelen.
De natuur lijkt vredig en netjes, zo heel vroeg in de morgen. In het uitzinnig getjilp van de vogels kondigt zich de hitte al aan, die hangt nu nog hoog in de lucht, maar hier op de weg is de lucht nog zacht, iets lauw, bladstil, nog wat fris, zoals op een mooie voorjaarsdag. Het stoffige gras aan de kant van de weg, afgegraasd door de schapen, verbrand door de zon van gisteren, lijkt toch van de nachtelijke rust en de dauw te hebben geprofiteerd om zich iets te herstellen.
De postbode loopt met lange passen de helling op, hoofd gebogen, fiets aan de hand. Hij kent alle oneffenheden van de weg uit zijn hoofd, alle herstelde plekken van de weg, elke hoop kiezels, elke centimeter struikgewas. Niets leidt hem af van zijn overpeinzingen. Maar bij de bocht van de weg staat hij altijd een ogenblik stil om zijn blik te laten vallen op precies dat plekje van de hellingen van Bois-Laurent waar zijn eigen wijngaard ligt, tussen die grote ronde notenboom helemaal in het blad en een rij vrijstaande perzikbomen.
De trein komt pas om vijf over ’t uur aan. Joigneau is altijd te vroeg. In twaalf jaar tijd hebben de trein en hij elkaar maar één keer niet op tijd ontmoet, drie minuten te laat: dat was op de dag dat Joigneau dacht dat de bakkerij in brand stond.
Men heeft trouwens nooit precies geweten wat die twee van Merlavigne en hun kleine dienstbode daar wel aan het verbranden waren die nacht in hun oven... Nou, zeker wat anders dan alleen maar hout of oud brood. Men dacht wel eens dat het een nest jonge katten was geweest. Mogelijk zou dat dan de lucht van verbrande lijken moeten camoufleren.
En daar is dan het station, tegen de helling aangebouwd. Door de bladeren van de platanen komt wat rook boven het dak uit. De stationschef, vrijgezel, steekt de kachel aan om zijn koffie te maken.

II
Bij de ochtendtrein. Flamart, spoorwegwerker

De wachtkamer, sinds de vorige avond dicht, stinkt naar oude pijpenrook en vuile kleren.
In de goederenloods stapelt Flamart de spoorwegwerker, een reus van een vent, de manden met verse groente op zijn wagen. Loutre, de kweker, en zijn knecht brengen de groente elke morgen met een vrachtwagentje.
Joigneau stapt op de drie mannen af.
‘Nou, dat wordt straks warm op de weg, dat beloof ik je!’
‘Kloteweer, stikhitte!’ gromt de reus, helemaal bezweet, zonder zijn werk te onderbreken. Loutre stemt zwijgend toe; ook bij hem loopt het zweet over zijn gezicht. Maar hoe meer zon, des te beter voor de verse groente: je hoeft alleen maar flink te sproeien. De kweker heeft midden in zijn kwekerij een bron die nooit opdroogt.
Flamart draagt een vracht geurige meloenen naar de weegschaal. Loutre loopt naar het bureau om de papieren in orde te maken. De postbode blijft naast de knecht staan en rolt rustig een sigaretje.
‘Nou! Straks wordt het gloeiend heet, wat ik je brom Fritz!’
De knecht maakt de laatste hoek van het dekzeil vast. ‘Ja, ja, das wirt heiß hier.’ Men noemt hem ‘Fritz’, want hij is een Beier, die na de oorlog hier is blijven hangen. Fritz heeft iets mismaakts, slecht ontwikkelds, helemaal scheef. Zijn te grote hoofd laat hij steeds op een schouder hangen. Zijn lange bleke hals doet denken aan de kale nek van zieke vogels die op een binnenplaats een triest bestaan leiden. Maar hij heeft dromerige ogen, een aardig gezicht met een klein baardje.
Hij gaat op een stoepje zitten en zingt zachtjes voor zich heen. De rand van zijn zonnehoed maakt dat er een soort stralenkrans om zijn hoofd lijkt te hangen. Zijn goudbruine ogen kijken onverschillig naar de postbode en zijn glimlach verdwijnt van lieverlee. Hij herhaalt als in gedachten verzonken — ‘Ja, ja, da’sal heiß worden, mijnheer Joigneau.’
De postbode gaat naar Flamart toe. Die is bezig met afwegen. Hij telt hardop om zich niet te vergissen: ‘tweehonderdtweeënvijftig en twintig, tweehonderdtweeënzeventig.’ Hij heeft een kop als een ram en is knalrood. Zijn ogen verdwijnen zowat tussen zijn tochtlatten en zijn wangen. Het zijn kleine ronde blauwe oogjes, domme oogjes: de stupide blik van een dronkaard.
‘Ik moet je even spreken,’ zegt Flamart als hij klaar is met afwegen.
Joigneau loopt achter hem aan naar de lampenloods. Dit gebouwtje hoort bij het station en Flamart heeft er een hoek voor zichzelf ingericht. Het stinkt er naar petroleum. Daar, tussen de oliepoetsdoeken en de stinkende lampen, kan hij rustig zitten buffelen en zich overgeven aan zijn dwanggedachten.
Voor de aankomst van de eerste trein neemt hij de postbode mee en eten ze samen wat. Zijn vrouw zorgt goed voor hem: zijn broodtrommel bevat wel een dubbele portie. Joigneau profiteert ervan, nu al een jaar lang kan hij op zijn eigen lunchpakket bezuinigen. Op het smerige tafelblad zet Flamart het brood, de liter wijn, en het blikje sardientjes neer, dat hij opent met een slag van de blikopener. De twee mannen gaan zitten.
Buiten begint een bel zwak en schrilletjes te rinkelen. ‘Hij vertrekt uit Mézu,’ stelt Joigneau vast. Ze houden allebei hun stuk brood in de holte van hun linkerhand, een soort vertrouwd ritueel. Om de beurt, Flamart eerst, dan Joigneau, pikken ze met de punt van hun mes een stukje sardien, nat van de olie, en leggen dat op het brood. Dan nemen ze een flinke hap uit de homp, proppen het snel naar binnen en alvorens erop te kauwen vegen ze beiden met de rug van de hand hun snor af.
De spoorwegwerker houdt even op met eten en buigt zich voorover. ‘Ze heeft het nou in d’r hoofd gehaald, die meid, om de zolder te gaan inrichten.’
Joigneau houdt zijn mes in de lucht, denkt even na en vraagt: ‘Wat moet ze daarmee?’
‘Nou, ze zegt een kamer: een kamer om te verhuren.’
Flamart heft zijn handen voor zijn borst alsof hij iets wil wurgen en ze grijpen zo stevig in elkaar dat hij het hoort kraken. Na een korte stilte: ‘Ik zeg: dáár komt niks van in!’
Joigneau is op zijn hoede, houdt het op een paar algemene opmerkingen.
‘Zou je daarvoor dan een vergunning als pensionhouder moeten betalen?’
‘Nou, dat valt nog te bezien. Ze heeft alles al berekend, dat weet ze beter dan jij en ik. Als alle kosten eraf zijn, zegt ze, vang je daar minstens driehonderd tot driehonderdvijftig francs per maand voor. Moet je nagaan!’
Hij geeft de postbode een ogenblik om er eens bij stil te staan, wat een opoffering het wel niet voor hem betekent. Dan herhaalt hij met zijn tanden op elkaar: ‘Verdómde jammer van ’t geld... maar ik zeg: néé!’
‘Nee maar...’ zegt Joigneau.
Ze kijken elkaar een ogenblik recht aan. Je zou denken dat ze een hekel aan elkaar hebben, maar ze willen er alleen achter komen wat de ander bedoelt. Maar grotere slimmeriken dan Flamart zijn er ook niet achter gekomen wat er in Joigneaus bol omgaat. Zijn gladde faunmasker verraadt hem nooit: zijn ogen liggen dubbel verstopt, achter de dikke wenkbrauwen en de gebogen spleet die zijn oogleden vormen. Wat de uitdrukking van zijn mond aangaat, die is eeuwig verborgen achter die grote snor. Langzaam begint Joigneau weer te kauwen, net een machine waarvan de raderen weer moeizaam op gang komen.
Maar zover is het bij Flamart nog niet: zijn ‘nee’ maakt zelfs dat het eten hem nu niets kan schelen. Hij is een oudonderofficier van de infanterie. Een garnizoenshoer met wie hij trouwde heeft hem dit baantje bij het spoor bezorgd. Ze drijft een cafeetje, vier kilometer van het station; een afgelegen soort krot op een driesprong. Soms houden automobilisten er stil. De luiken zijn er altijd half gesloten. Daarbínnen, zeggen ze, gebeurt van alles! De hoerenpop heeft het rijk alleen en kan haar man de hele godganse dag bedriegen. Flamart weet dat best. Opgevreten door vermoedens, maar gevangene van het werkrooster, stikt hij zowat van woede daar in die lampenloods.
De slet weet zich anders goed te weren: de tent brengt heel wat in, zóveel dat Flamart er toch nooit serieus over heeft gedacht, wat hij ook mag beweren, om de hele handel op te heffen.
Om de binnenkomende post te controleren, heeft hij de postbode vorig jaar in vertrouwen genomen. Die kost hem wel elke morgen de helft van zijn ontbijt. In ruil daarvoor laat Joigneau (een voorzichtig medeplichtige) hem zo af en toe een of andere onschuldige briefkaart zien.
‘Nou ja, reizigers, dat kan nog,’ roept Flamart met onderdrukte stem, ‘maar als ik er eentje daar gewoon in huis laat zitten, dan ben ik de pineut!’ Zijn nek is paars geworden. Hij kijkt woest in het rond. Hij haalt zich nu van alles in het hoofd.
‘Díé zou me haar helemaal afnemen...’ komt er onverwachts, gesmoord uit.
Joigneau protesteert spottend. Maar nu vergist hij zich; hij mag dan alles zo goed zien en zo mooi bekijken, hij heeft nu niet begrepen dat de trillende lippen van deze reus niet door woede komen, maar dat het wanhoop is.
Buiten is de bel ineens opgehouden. De trein komt eraan. Flamart staat op, veegt zijn mes af aan de mik brood en klapt het dicht.
‘Ik vertel je dat alleen, Joigneau, omdat je op je bestelronde bij haar langskomt, dan kan jij die meid je mening geven.’
‘Dat zal ik doen hoor,’ zegt Joigneau.
Hij lacht in z’n vuistje. Het was nu net zijn bedoeling om deze ochtend langs dat cafeetje te gaan: hij heeft een zéér persoonlijke boodschap voor Madame Flamart.
Een glazen deur gaat open en de stationschef met dichtgeknoopte uniformjas verschijnt op het perron.
‘Morgen, chef!’ zegt de postbode.
De oude heer tikt machinaal met twee vingers aan de pet.
‘Goeiedag, Joigneau.’
Hij is vriendelijk, maar niet familiair. Hij is een sombere baas. Hij loopt krom, de handen op de rug. Met zijn scherp gesneden profiel gaat hij zoals altijd de trein tegemoet. Uit het treinstel met Postes erop overhandigt een beambte in hemdsmouwen de postbode door het raam een postzak met een hangslot eraan. Joigneau geeft hem de zijne.
‘Hallo! Bergeon! Nou, zég je niks?’
De man, al op leeftijd en met het voorkomen van een rachitislijder, geleund op het portier, klopt zijn pijp op zijn palm uit, spuugt een zwarte fluim uit en antwoordt niet. Verderop zijn de manden ingeladen. Flamart zweet ervan. De locomotief fluit terwijl de trein vaart maakt en een man schreeuwt iets; Flamart trekt met een ruk een mand met een stel vreselijk verschrikte kippen uit de bagagewagen, die nog luider kakelen en gillen als ze op de grond neerkwakken.
Joigneau slaat zijn been over de stang van zijn fiets.
De stationschef gaat naar zijn bureau; Flamart verdwijnt in zijn lampenloods.
Op het verlaten perron, in de volle zon, staat de mand met de halfdode kippen.

 

© 1933 Éditions Gallimard
© 2014 Nederlandse vertaling erven Jan Keppler en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Uitgeverij Meulenhoff

pro-mbooks1 : athenaeum