Leesfragment: Het vergeten verhaal van een onwankelbare liefde in oorlogstijd

27 november 2015 , door Charles den Tex & Anneloes Timmerije
| |

9 september verschijnt Het vergeten verhaal van een onwankelbare liefde in oorlogstijd van Charles den Tex en Anneloes Timmerije. Wij publiceren voor. 'Niemand weet dat hij hier is, niemand is hem gevolgd. Nummer 37 is een onopvallend rijtjeshuis met een hekje en een klein voortuintje. Guus duwt het hekje open en loopt in een paar stappen naar de voordeur. R. Johnson staat er op het naambordje. Dat klopt. Daaronder de brievenbus. Alles klopt met de aanwijzingen die hij heeft gekregen. Hij haalt de envelop onder zijn overhemd vandaan, laat hem in de bus glijden.'

Lienke en Guus Hagers hebben in elkaar de liefde van hun leven gevonden. Als de Tweede Wereldoorlog ook Nederlands-Indië in zijn greep krijgt, verliezen ze alles wat ze hadden, en elkaar. Hij is een van de beste gevechtsvliegers van de Indische Luchtvaart en wordt voor een korte missie naar Australië gestuurd. Voor hij terug kan, valt Japan Indië binnen en wordt Lienke gevangengenomen.

Drie jaar lang vecht de stille, onverschrokken vliegenier om te kunnen terugkeren naar Java, naar zijn vrouw. Alles wat hij doet, doet hij om haar weer te vinden. Daardoor raakt hij onverwacht verstrikt in een vuil politiek spel.

[...]

Het is een vlucht van niks, nauwelijks iets te navigeren, Guus en zijn bemanning hebben de route al zo vaak gevlogen dat er geen verrassingen meer zijn. Het weer is goed, de kist ligt als een huis in de lucht en ze hebben geen afwijkende opdrachten of taken meegekregen. Drie passagiers ophalen met hun bagage en naar de basis brengen. Eenvoudiger kan bijna niet en toch voelt Guus zich niet echt lekker. Eenmaal op afstand van de stad geeft hij de besturing aan zijn Twee, die het dankbaar van hem overneemt. Zo kan Guus met de radio aan de gang om het afluistersysteem in te schakelen. Hij pakt de koptelefoon en nog voor hij hem kan inpluggen heeft hij moeite om gewoon te doen. Alles wat hij doet, elke handeling voelt vreemd, onecht, en het lijkt alsof dat op zijn voorhoofd geschreven staat. Als hij aan een knopje draait, weet hij zeker dat zijn Twee zich meteen afvraagt waarom hij dat doet. En waarom op dat moment. Kleine handelingen worden groter en zwaarder, alsof hij overdreven veel kracht nodig heeft om ze uit te voeren. Hij is ineens rillerig, koortsig, zijn lijf voelt alsof hij griep onder de leden heeft, slap en vervelend. Het liefst zou hij al die spullen onaangeroerd laten en een beetje onderuitzakken in zijn stoel. Waarom zou hij die mannen afluisteren? Dat is niets voor hem. Hij is een vlieger. Klaar. Hij huivert, weet dat hij geen keus heeft. In een andere situatie zou hij ervan kunnen afzien, misschien, maar niet nu. Hij moet. Met een kort gebaar schakelt hij de microfoon in, zet zijn koptelefoon af en klautert uit zijn stoel. Als hij wordt achtervolgd door een Zero of als er op hem wordt geschoten en de vonken van de romp af springen, weet hij wat hij moet doen. In een gevecht jaagt zijn hart hem voort en spannen zijn spieren zich tot ze keihard zijn. Dat is anders, fysiek. Nu niet. Afluisteren is stiekem en de spanning springt achter zijn ogen, verspreidt zich via zijn gedachten door zijn lichaam, tot in zijn tenen. Hij moet bewegen om de zenuwen uit zijn ledematen te laten lopen.
Even kijken hoe de heren het achter maken’, zegt hij en hij wurmt zich door de smalle doorgang naar de passagiersruimte.
De drie mannen zitten niet op de plek waar hij ze had verwacht. Ai, die mogelijkheid had hij van tevoren moeten bedenken. Ze hebben banken achterin uitgekozen waardoor de microfoon iets verder van ze vandaan hangt en bovendien de verkeerde kant op gericht is. Als hij hem kan draaien heeft hij nog enige kans iets van hun gesprek te horen. De bevestiging met het ijzerdraad is flexibel genoeg om hem met één beweging de andere kant op te draaien. Maar dan moet hij dat wel doen zonder er de aandacht op te
Een van de mannen heeft een opengevouwen dossier op schoot. Op het moment dat hij nadert kijkt de man het nog één keer in, maakt een aantekening met een potlood en slaat het vervolgens dicht. Guus ziet het hem doen. Simpel. Geoefend. Snel. Hij doet iets wat Guus zelf niet had kunnen bedenken en wat hij toch herkent: hij doet alsof het zo hoort. Juist door er de aandacht op te vestigen lijkt het alsof hij gewoon zijn werk doet. En dat doet hij ook. Gefascineerd kijkt Guus naar de dynamiek van het geheime, het clandestiene. Hij leert.
Spoor zit achterovergeleund met zijn ogen dicht te luisteren naar zijn adjudanten.
‘Alles naar wens?’ vraagt Guus en de mannen maken wat grappen over het ontbreken van stewardessen en drankjes. Zweet staat in zijn handen, hij moet iets doen en nadenken helpt niet. De minuten tikken door en hij kan zijn aanwezigheid in de cabine nog maar even rekken. Lang blijven aarzelen gaat opvallen. Niet nadenken, dat is het beste. In actie komen. Hij kijkt naar boven, naar de microfoon.
‘Hé’, zegt hij. ‘Sorry, even.’ Hij steekt beide handen omhoog en begint het apparaatje te draaien.
‘Iets niet in orde?’ vraagt een van de adjudanten.
‘In deze kisten is er altijd wel iets niet in orde.’ Onder zijn handen laat het ijzerdraadje los en dreigt de microfoon naar beneden te vallen. ‘Soms komt er een stukje van de interne bedrading wat los en dan gaat het hangen. Niet erg, maar het is beter als het vastzit.’ Terwijl hij praat, propt hij de microfoon andersom achter het stalen spant, wikkelt het ijzerdraad eromheen en werkt het snoertje weer weg in het kabelgootje. Hij kan alleen maar hopen dat het snoer niet is losgeraakt en dat er nog geluid wordt opgenomen en doorgegeven.
‘Dat is beter’, zegt hij. ‘Toestel is weer veilig.’
‘We gaan toch niet neerstorten, hè?’
‘Volgens mij niet, vandaag niet. Neerstorten is alleen op donderdag.’ Het is slap geklets, maar het komt heel natuurlijk over. ‘Het is toch geen donderdag vandaag?’ vraagt hij opeens met gespeelde schrik en daarop barsten de mannen in lachen uit. Spoor, die zich tot dan toe wat afzijdig heeft gehouden, lacht op een wat geforceerde manier. Dat is voor Guus het moment om zich terug te trekken en de cockpit weer op te zoeken. Opgelucht en verbaasd over wat hij heeft gedaan.
Terug in zijn stoel checkt hij snel de condities en meters. De Twee heeft alles onder controle, de kist ligt op koers.
‘De heren willen weten wie van ons tweeën de stewardess is’, zegt Guus.
‘Ik ben mijn rokje vergeten’, zegt zijn Twee.
‘En ik mijn dienblad.’ Guus zet zijn koptelefoon op en luistert. Via de rechterschelp kan hij de Twee en de telegrafist horen en via de linker hoort hij alles wat de microfoon doorgeeft. In zijn rechteroor is het stil, in zijn linkeroor klinkt een bonkende, krakende en piepende herrie. De microfoon hangt tegen de wand van het vliegtuig aan en pikt alles als contactgeluid op. Verborgen onder de brij van geluid hoort hij de stemmen van de mannen. Vooral de adjudanten, hun stemmen zijn harder en komen beter door. Spoor houdt lange tijd zijn mond. Alleen met grote inspanning kan Guus iets verstaan. Af en toe staat een van de mannen op, dan komt zijn stem opeens goed door omdat hij bijna op gelijke hoogte als de microfoon spreekt. Maar zodra hij zich omdraait of weer gaat zitten, valt de stem weg. Het zijn flarden die hij hoort. Halve zinnen.
Hij pakt zijn schrift; niemand kijkt ervan op als hij dingen opschrijft, hij houdt een dagboek bij, dat is bekend. Het merendeel van wat hij hoort is niet meer dan het gepraat van drie mannen, alleen wat van belang lijkt, schrijft hij op. Achter de korte zinnetjes schrijft hij de naam van degene die aan het woord is, voor zover hij dat kan uitmaken.
… is voorbereid … man daar … (spoor?)
… niet in dossier … onderbouwing is … ontbreekt … (adjudant)
… pakken die lui op … (spoor, gestommel, staat op) … voor je het weet hebben we ze in Melbourne en dan … (draait weg, onverstaanbaar)
Het is niet veel. Hij kijkt naar de paar aantekeningen. Ze zijn van plan iemand op te pakken – meerdere personen? Hij heeft het over ‘die lui’ en over ‘ze’. Over wie hebben ze het? Mensen op de basis in Canberra? Daar gaan ze naartoe. Van de legerleiding in Melbourne zou dat misschien begrijpelijk zijn, maar Spoor is van nefis, militaire inlichtingendienst. Iemand op die positie bemoeit zich niet met een paar militairen die zich niet netjes gedragen. Wat heeft die man in Canberra te zoeken?
Door de andere geluiden heen hoort hij weer gestommel en daarna komt zijn stem iets duidelijker door. Kennelijk is de spreker weer opgestaan.
… Ik moet door … Ik moet door. (spoor?)
Gespannen luistert hij, zijn hand over de oorschelp van zijn koptelefoon gedrukt, maar hij hoort de stem niet meer. Even is er niets anders dan het geluid van de kist en dat geluid is overal. Voor hem is de diepe grom van de motoren een voortdurende geruststelling. Op dat eentonige ritme hangen ze in de lucht. Geluid is vermogen, geluid is macht. Dat klinkt ook in de stem die opeens weer terug is.
… plannen, daar gaat … gebeurt niet zomaar … maanden mee bezig … ik heb geen tijd om nog langer te wachten … na die De Lyon moeten we door … (spoor?)
Guus verstijft in zijn stoel, Spoor heeft het over Eric. De straf van De Lyon is het gesprek van de dag, maar waarom heeft Spoor het nu over hem?
Het zijn de laatste woorden die hij echt goed kan verstaan. ‘… na die De Lyon moeten we door.’ De klank van de stem, de intentie die eruit spreekt doet Guus rillen. Na De Lyon? Na De Lyon? Wie heeft hij op het oog? Zijn ogen flitsen terug over de rest van zijn aantekeningen en blijven hangen aan twee woorden: ‘Man daar’. Wat betekent dat? Betekent het dat Spoor een man in Canberra heeft, iemand ter plaatse? Of betekent het dat hij een man daar wil oppakken? En wie dan? Het zijn vragen waar geen antwoord op komt, maar dwars door alle lawaai heen heeft hij iets anders gehoord, de stem van een man met een doel dat veel verder ligt dan het eindpunt van deze vlucht.

[…]

Het staat allemaal op een velletje papier, twee keer gevouwen, in een envelop. Niet meer dan tien zinnen die Guus zonder commentaar heeft overgeschreven. De oorspronkelijke aantekeningen heeft hij uit zijn schrift gescheurd en weggegooid. De envelop is geadresseerd aan R. Johnson, een veelvoorkomende naam in Canberra, af te leveren op een adres bij De Lyon en Kelder in de buurt. Niet per post versturen, de aantekeningen mogen niet wegraken of door anderen gelezen worden. Hij moet zelf naar het adres, naar de voordeur lopen en de brief in de bus laten glijden. Niet aanbellen, niet omkijken. Dat zijn de instructies van Marja Landberg. Eenvoudig en slim bedacht, hij gaat immers regelmatig bij zijn vrienden langs. Het is heel gewoon dat hij daar in de buurt rondloopt. Gewoon, daar gaat het om. Ontbijt met Lienke is gewoon. Koffie en thee op tafel, Moena maakt nasi goreng en schilt een papaja. Dat is gewoon. Zodra je erbij gaat nadenken, weet je niet meer hoe je het altijd doet.
Guus laat zich door een taxi afzetten, niet pal voor de deur en niet in de straat waar hij moet zijn. Zo kent zelfs de chauffeur het adres niet. Hij blijft op de stoep staan, wacht tot de taxi om de hoek is verdwenen en kijkt om zich heen. Opzichtig, als een toerist die iets zoekt. De straat is stil, bijna verlaten. Ongeveer honderd meter verderop staat een bestelbus waar mensen meubilair uitladen. Mannen sjouwen een tafel van de wagen naar een huis en lopen vast bij de voordeur. De tafel is te breed. Guus hoort ze niet, maar hij ziet ze gebaren en proberen. Een vrouw komt naar buiten, ze kijkt naar de tafel en naar de deur en daarna wijst ze op het raam naast de deur. Ze overleggen, de vrouw en een van de mannen gaan naar binnen en even later gaat het raam open. De man en de vrouw leunen naar buiten, kijken en wijzen naar de tafel. Zon en een zwak windje. Zo’n soort ochtend is het, een gewone ochtend waarop alles is zoals het hoort, problemen niet groter zijn dan de afmeting van een tafel. En daar, op de stoep, ziet Guus opeens zijn eigen huis in Batavia en mist hij zijn Lienke meer dan ooit. Bijna negen maanden is hij al weg en hij telt nog steeds de dagen. Tweehonderdvijfenzestig.
Af en toe komt er een auto voorbij, soms zwaait een bestuurder hem vriendelijk toe. Het is november, bijna zomer, iedereen heeft zijn raampje open en hij is een Nederlandse militair op het trottoir.
‘G’day, mate.’
Tijd om te gaan. Het adres is twee straten verderop. Hier rechts de straat uit lopen, dan links en de tweede straat weer links. Nummer 37. Met houten passen loopt Guus door straten waar hij tientallen keren is geweest, maar die hij nu voor het eerst lijkt te zien. Hij is hier niet uit vrije wil, hij heeft een opdracht. Daardoor ziet hij dingen waar hij eerder aan voorbijliep: een scheve schuur naast een huis, de gumtrees die een schoolplein omzomen, het garagebedrijfje tegenover een rijtje winkels. Hij ziet plekken waar iemand zich verdekt kan opstellen. Dat is hij niet gewend, hij kent alleen de lucht. Daar zit iemand achter je of boven of onder je. Zodra ze naast je zitten kun je ze zien en als ze voor je zitten kun je ze uit de lucht schieten. Op de grond kan iemand overal zijn, ook voor je, zonder dat je het in de gaten hebt. Daarom kan hij zich niet aan de gedachte onttrekken dat hij in de gaten wordt gehouden.
Op de hoek stopt hij, slaat eerst rechts af, als een soort schijnbeweging, draait na een meter of twintig om en loopt terug zodat hij kan zien of iemand hem volgt. Niemand. De straat is verlaten. Hij maakt zichzelf van alles wijs, er is niets. Niemand weet dat hij hier is, niemand is hem gevolgd. Nummer 37 is een onopvallend rijtjeshuis met een hekje en een klein voortuintje. Guus duwt het hekje open en loopt in een paar stappen naar de voordeur. R. Johnson staat er op het naambordje. Dat klopt. Daaronder de brievenbus. Alles klopt met de aanwijzingen die hij heeft gekregen. Hij haalt de envelop onder zijn overhemd vandaan, laat hem in de bus glijden.
Voor het eerst dringt het tot Guus door waarom hij dit doet. Niet alleen omdat hij anders uit het leger wordt gezet, hij doet het ook omdat de tegenactie hem goed uitkomt. Een actie tegen de mensen in de legerleiding die hij niet vertrouwt, tegen de verborgen agenda’s, tegen de misinformatie, tegen het gesol met het 18de. Hij doet het omdat hij Marja Landberg wél vertrouwt, vanaf het eerste moment dat ze tegenover hem stond op het vliegveld van Archerfield. Ze kijkt hem altijd aan met een vaste blik, ze kijkt niet weg, haar ogen zijn bij degene met wie ze spreekt. Bij hem.
Hij heeft het bericht afgeleverd en probeert zo normaal mogelijk het hekje weer achter zich dicht te trekken en weg te lopen. Na een paar meter kan hij zich niet bedwingen; hij kijkt om. Er is niets te zien. Geen beweging. Niemand bij de deur, niemand achter het raam. Geen enkel teken van leven. Waarschijnlijk is het met opzet zo geregeld dat er pas later op de dag iemand langskomt om het op te halen. Nooit beide partijen tegelijkertijd op één plek. Hij had het zelf kunnen bedenken.
Geheel volgens plan loopt hij de paar straten naar het Tourist Hotel, klopt op de kamerdeur van De Lyon en Kelder en staat minutenlang te wachten in de stille gang. Er wordt niet opengedaan, zelfs met zijn oor tegen de deur hoort hij niks. Ook hier is niemand. Half elf ’s ochtends, waarschijnlijk zijn ze op de basis, in de mess.
Langzaam begint hij aan de weg terug. Zijn hoofd vol tegenstrijdige gedachten. Hij is opgelucht dat hij iets heeft gedaan en dat het voorbij is. Op een onverwachte manier voelt hij zich uitverkoren, alsof hij nu bij een speciale groep hoort. Maar hij maakt zich ook zorgen over de afstand die er ontstaat tussen hem de rest van de mannen. De dwang die er op hem wordt uitgeoefend vindt hij vreselijk, hij is niet vrij. Tegelijkertijd is het de garantie dat hij kan blijven vliegen. Het is goed en het is niet goed. Dat is nieuw. Die combinatie kent hij nog niet.

[...]

 

© Charles den Tex en Anneloes Timmerije, 2014
copyright foto © Keke Keukelaar

Uitgeverij De Geus

pro-mbooks1 : athenaeum