Leesfragment: Jane Eyre

17 juli 2014 , door Charlotte Brontë
| |

24 juli verschijnt de nieuwe vertaling van Charlotte Brontë's Jane Eyre. Een autobiografie door Babet Mossel in de Perpetuareeks, met een nawoord van Marja Pruis. Wij publiceren voor.

Jane Eyre is het levensverhaal van een moedige jonge vrouw. Als ouderloze baby belandt ze bij haar tante, die haar haat en op tienjarige leeftijd naar een weeshuis stuurt. Op haar achttiende vindt ze een betrekking als gouvernante op het landgoed Thornfield. Daar ontluikt een grote liefde tussen haar en haar grillige werkgever, Edward Rochester. Hun idylle wordt gedwarsboomd door de onthulling van Rochesters duistere geheim. Jane vlucht, verscheurd tussen haar gevoel en en haar geweten...

‘De schrijfster houdt ons bij de hand, drijft ons voort over haar weg, dwingt ons te zien wat zij ziet, laat ons geen moment alleen en staat ons geen moment toe haar te vergeten. Aan het eind zijn we tot op het bot doordrongen van het genie, de heftigheid, de verontwaardiging van Charlotte Brontë.’ — Virginia Woolf

 

Hoofdstuk 15

[...]

Zijn ontspannen gedrag verloste me van hinderlijke schroom: de beminnelijke openheid, even hoffelijk als hartelijk, waarmee hij me bejegende, nam me voor hem in. Soms ervoer ik hem eerder als mijn verwant dan als mijn meester: en al sloeg hij soms nog wel een gebiedende toon aan, die deerde me niet; ik zag in dat hij nu eenmaal zo was. Zo gelukkig, zo verguld begon ik me zelfs te voelen met deze nieuwe waarde die het leven erbij had gekregen dat ik niet langer hunkerde naar familie; het dunne maansikkeltje van mijn lot leek uit te dijen; de onbeschreven bladen van het bestaan raakten vol; mijn lichamelijke gezondheid ging vooruit; ik werd steviger en sterker.
En was meneer Rochester nu nog lelijk in mijn ogen? Nee, lezer: door mijn dankbaarheid en de vele plezierige en opgewekte associaties zag ik niets zo graag als zijn gezicht; zijn aanwezigheid in een kamer was opbeurender dan het vrolijkste vuur. Toch was ik zijn gebreken niet vergeten; wat ook niet had gekund, want hij confronteerde me er dikwijls mee. Hij was trots, sardonisch, genadeloos voor elke soort minderwaardigheid: diep in mijn hart wist ik dat tegenover zijn grote vriendelijkheid jegens mij onbillijke strengheid jegens vele anderen stond. Zwartgallig was hij ook; onverklaarbaar zwartgallig; als ik was ontboden om hem voor te lezen trof ik hem meer dan eens alleen aan in zijn bibliotheek, het hoofd gebogen over gekruiste armen; en wanneer hij dan opkeek was zijn gezicht somber vertrokken in een mistroostige, ja bijna boosaardige grimas. Maar ik was ervan overtuigd dat de bron van zijn zwartgalligheid, hardheid en voormalige morele gebreken (ik zeg ‘voormalige’ omdat hij daar nu van genezen leek) in een wrede beproeving lag. Ik was ervan overtuigd dat hij in wezen betere neigingen, hogere principes en zuiverder voorkeuren had dan door de omstandigheden gevormd, de opvoeding ingeprent of het lot beïnvloed waren. Ik vond dat hij over voortreffelijke grondstoffen beschikte; al hingen ze nu in een wat gehavende kluwen aan elkaar. Ik kan niet ontkennen dat zijn verdriet, wat het ook betrof, mij verdriet deed en dat ik er veel voor over had gehad om het te verlichten.
Hoewel ik nu mijn kaars had gedoofd en naar bed was gegaan, kon ik niet slapen omdat ik dacht aan de blik in zijn ogen toen hij stilstond op de laan en vertelde hoe zijn schikgodin voor hem was verrezen en hem had uitgedaagd om zich gelukkig te voelen op Thornfield.
‘Waarom niet?’ vroeg ik me af. ‘Wat vervreemdt hem dan van het huis? Zal hij er spoedig weer weggaan? Mevrouw Fairfax zei dat hij nooit langer dan twee weken bleef; en nu verblijft hij er al acht weken. Áls hij weggaat zal dat een droeve verandering zijn. Stel dat hij straks heel de lente, zomer en herfst niet hier is: hoe vreugdeloos zullen zonlicht en mooie dagen dan lijken!’
Ik weet niet precies of ik na dit gepeins was ingeslapen; in elk geval schrok ik klaarwakker van een vaag gemompel, vreemd en griezelig, dat, dacht ik, vlak boven me klonk. Ik wilde dat ik mijn kaars aan had gelaten: de nacht was akelig donker; ik voelde me beklemd. Ik ging rechtop in bed zitten en luisterde. Het geluid verstomde.
Opnieuw probeerde ik in slaap te komen; maar mijn hart klopte gejaagd: mijn innerlijke rust was verstoord. Ver beneden in de hal sloeg de klok twee. Precies op dat moment was het of de deur van mijn kamer werd aangeraakt; als gleden er vingers langs die zich tastend een weg door de donkere galerij zochten. Ik zei: ‘Wie is daar?’ Er kwam geen antwoord. Ik werd koud van angst.
Opeens schoot me te binnen dat het misschien Pilot was, die immers niet zelden, als de keukendeur toevallig open was gelaten, kans zag de trap op en naar meneer Rochesters kamer te gaan: daar had ik hem ’s ochtends zelf weleens voor de drempel ineengerold gezien. Die gedachte kalmeerde me enigszins: ik ging weer liggen. Stilte brengt de zenuwen tot bedaren; en nu overal in huis weer ongestoorde rust heerste voelde ik langzaam de slaap over me komen. Maar het was niet voorbeschikt dat ik die nacht zou slapen. Nauwelijks was een droom mijn oor genaderd of hij vluchtte bang weg, geschrokken van een werkelijk tot in het merg verkillend voorval.
Dit nu was een diabolische lach – kelig, gesmoord en laag – die, leek het, pal voor het sleutelgat van mijn deur werd uitgestoten. Het hoofdeind van mijn bed was niet ver van de deur, en ik dacht eerst dat de lachzuchtige trol aan mijn bed stond – of liever gezegd, bij mijn kussen gehurkt zat: maar ik richtte me op, keek om me heen en zag niets; terwijl ik nog rondtuurde herhaalde het onmenselijke geluid zich: en ik besefte dat het vanachter de deur kwam. Mijn eerste opwelling was opstaan en de deur vergrendelen; mijn tweede nogmaals ‘wie is daar?’ roepen.
Er gorgelde en kreunde iets. Even later verdwenen stappen door de galerij naar de trap van de tweede verdieping: er was daar onlangs een deur aangebracht om het trapgat af te sluiten; die hoorde ik open- en dichtgaan, en toen was alles stil.
‘Was dat Grace Pool? En is ze van een duivel bezeten?’ dacht ik. Nu nog langer alleen blijven kon ik niet: ik moest naar mevrouw Fairfax. Vlug schoot ik mijn jurk aan en sloeg een sjaal om; met trillende hand schoof ik de grendel opzij en opende de deur. Vlak ervoor stond een brandende kaars, op de gangmat nog wel. Dat verbaasde me; maar tot mijn nog groter verbijstering zag ik dat de lucht heel wazig was, als van rook doortrokken; en terwijl ik naar links en naar rechts keek waar die blauwe kringels vandaan kwamen, rook ik bovendien een scherpe brandlucht.
Daar kraakte iets: het was een deur die op een kier stond; en dat was de deur van meneer Rochesters kamer, en daardoor wolkte de rook kolkend naar buiten. Ik dacht niet meer aan mevrouw Fairfax; ik dacht niet meer aan Grace Pool of die lach: in een oogwenk stond ik in de kamer. Vlammentongen lekten om het bed: de gordijnen stonden in lichterlaaie. Midden in die walmende vuurzee lag roerloos uitgestrekt meneer Rochester, in diepe slaap.
‘Word wakker! Word wakker!’ riep ik. Ik schudde aan hem maar hij mompelde alleen wat en draaide zich om; de rook had hem bedwelmd. Er was geen moment te verliezen: de lakens vatten al vlam. Ik vloog naar zijn lampetstel; gelukkig was de kom wijd en de kan hoog en waren beide vol. Ik tilde ze op, zette slaper en bed onder water, stoof terug naar mijn eigen kamer, haalde mijn eigen waterkan, doopte het bed andermaal en wist met Gods hulp de vlammen te doven die het wilden verslinden.
Het gesis van het gebluste element, het breken van een kan die ik wegslingerde na het legen en, dat vooral, de plens van het stortbad dat ik zo kwistig had uitgegoten brachten meneer Rochester eindelijk bij zinnen. Al was het nu donker, ik wist dat hij wakker was; ik hoorde hem vreemde vervloekingen briesen toen hij merkte dat hij in een waterpoel lag.
‘Is er een zondvloed?’ riep hij.
‘Nee meneer,’ antwoordde ik, ‘maar er was wel brand: staat u nu toch op; u bent kletsnat; ik ga een kaars voor u halen.’
‘In naam van alle elfen in de christenwereld, is dat Jane Eyre?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Wat heb je met me gedaan, heks, toverkol? Wie is er nog meer in de kamer? Had je een plan beraamd om mij te verdrinken?’
‘Ik ga een kaars voor u halen, meneer; en staat u in hemelsnaam op. Iemand heeft iets beraamd, ja: en u kunt niet snel genoeg uitzoeken wie en wat.’
‘Ziezo! Ik sta; maar als u nu een kaars gaat halen is dat voor eigen risico: wacht even tot ik droge kleren aanheb, als ik tenminste iets droogs vind – ja, hier is mijn kamerjas. Vlug nu maar!’
Ik vloog al; ik pakte de kaars die nog in de galerij stond. Hij nam hem van me over, hield hem op en bekeek het bed, volledig zwartgeblakerd, de lakens doorweekt, het tapijt eromheen één grote waterpoel.
‘Wat heeft dit te betekenen? En wie heeft dit gedaan?’ vroeg hij. Ik vertelde hem in het kort wat ik wist: de vreemde lach die ik in de galerij had gehoord: de voetstappen op de trap naar de tweede verdieping; de rook – de brandlucht die me naar zijn kamer hadden gevoerd; in welke staat ik het daar had aangetroffen en hoe ik al het water binnen handbereik over hem heen had gestort.
Hij luisterde heel ernstig; zijn gezicht drukte eerder bezorgdheid dan verbazing uit bij mijn verhaal; hij reageerde niet direct toen ik was uitgesproken.
‘Zal ik mevrouw Fairfax roepen?’ vroeg ik.
‘Mevrouw Fairfax? Nee, om de drommel niet: waarom zou je haar erbij roepen? Wat kan zij doen? Laat haar maar heelhuids doorslapen.’
‘Dan haal ik Leah en maak John en zijn vrouw wakker.’
‘Niets daarvan: houdt u maar koest. U heeft een sjaal om. Als u het niet warm genoeg heeft kunt u mijn cape daar pakken; wikkel u erin en ga in de leunstoel zitten: hier – ik sla hem wel om u heen. En zet uw voeten op het voetenbankje, anders worden ze nat. Ik laat u nu even alleen. De kaars neem ik mee. Blijf daar zitten tot ik terug ben; houd u muisstil. Ik moet een bezoekje aan de tweede verdieping brengen. Verroer u niet, denk erom, en niemand roepen.’
Hij ging: ik keek het verflauwende licht na. Hij liep heel zacht de galerij door, opende de deur naar de trap zo geruisloos mogelijk, sloot hem achter zich, en nu was het laatste sprankje licht verdwenen. Ik bleef in volslagen duisternis achter. Ik luisterde of ik geluiden hoorde, maar alles was stil. Hij bleef heel lang weg. Ik werd moe: het was koud, ondanks de cape; en ik zag eigenlijk niet in waarom ik zou blijven als ik toch niemand wakker mocht maken. Ik wilde juist meneer Rochesters orders naast me neerleggen en me dan maar zijn ongenoegen op de hals halen, toen het licht opnieuw over de zijmuur van de galerij gleed en ik zijn ongeschoeide voeten over de mat hoorde lopen. ‘Ik hoop dat hij het is,’ dacht ik, ‘en niet iets ergers.’
Hij kwam weer binnen, bleek en heel somber. ‘Ik ben alles te weten gekomen,’ zei hij en zette zijn kaars op de wastafel, ‘het is precies wat ik dacht.’
‘Wat dan, meneer?’
Hij gaf geen antwoord maar bleef met zijn armen over elkaar naar de grond staan kijken. Even later vroeg hij op nogal eigenaardige toon –
‘Ik weet niet meer of u zei dat u iets had gezien toen u uw deur opendeed.’
‘Nee meneer, alleen de blaker op de grond.’
‘Maar u heeft wel een merkwaardige lach gehoord? Die lach had u vast al eens eerder gehoord, nietwaar, of iets wat erop leek?’
‘Ja meneer: er is een vrouw die hier naaiwerk doet, Grace Poole heet ze – zij lacht zo. Een zonderling mens.’
‘Precies ja. Grace Poole – u heeft het geraden. Die is, zoals u zegt, zonderling – zeer zonderling. Enfin, ik zal hierover nadenken. Intussen ben ik blij dat u op mij na de enige bent die op de hoogte is van de fijnere details van het incident van vannacht. U bent geen kwebbelzieke dwaas: zeg er niets over. Ik geef wel een verklaring voor deze toestand,’ hij gebaarde naar het bed: ‘en ga nu maar weer naar uw eigen kamer. Ik zal me de rest van de nacht uitstekend redden met de divan in de bibliotheek. Het is bij vieren – over twee uur zijn de bedienden op.’
‘Goedenacht dan, meneer,’ zei ik, me verwijderend.
Hij scheen verrast – wat bijzonder inconsequent was, daar hij net had gezegd dat ik moest gaan.
‘Wat!’ riep hij uit. ‘Verlaat u me nu al, en dat zó?’
‘U zei dat ik kon gaan, meneer.’
‘Maar niet zonder afscheid te nemen; niet zonder een paar woorden van erkentelijkheid en hartelijkheid: kortom, niet zo haastig en droogjes. U heeft me nota bene het leven gered! Me aan een wrede en gruwelijke dood ontrukt! En u loopt langs me heen alsof we vreemden voor elkaar zijn! Geef me dan tenminste een hand.’
Hij stak zijn hand uit; ik gaf hem de mijne; hij nam haar eerst in één, toen in allebei zijn handen.
‘Je hebt me het leven gered: het is me een vreugde om bij jou in een zo onmetelijke schuld te staan. Meer kan ik niet zeggen. Geen ander levend wezen had ik verdragen als schuldeiser van een dergelijke vordering: maar jij: dat ligt anders – jouw winst is mij geen last, Jane.’
Hij zweeg; zag me aan: op zijn lippen trilden bijna zichtbare woorden – maar zijn stem weigerde dienst.
‘Nogmaals goedenacht dan, meneer. Schuld, winst, vordering of last zijn niet in het geding.’
‘Ik wist,’ ging hij verder, ‘dat jij me hoe dan ook goed zou doen, vroeg of laat; – ik las het in je ogen toen ik je voor het eerst aanschouwde: het was niet voor niets dat die blik en die lach,’ weer stokte hij, ‘die blik en die lach,’ ging hij vlug verder, ‘me tot in het diepst van mijn hart raakten en verrukten. Men spreekt wel van natuurlijke sympathieën; ik heb wel van goede geniën gehoord: zelfs in het wildste verzinsel schuilt een kiem van waarheid. Mijn dierbare behoedster, goedenacht!’
Vreemd was de kracht in zijn stem; vreemd het vuur in zijn blik.
‘Ik ben blij dat ik toevallig wakker was,’ zei ik: en toen wilde ik gaan.
‘Wat? Ga je dan toch?’
‘Ik heb het koud, meneer.’
‘Koud? Ja – je staat ook in een poel! Ga dan, Jane; ga!’ Maar hij hield mijn hand nog vast en ik kreeg haar niet los. Ik besloot tot een list.
‘Ik geloof dat ik mevrouw Fairfax hoor, meneer,’ zei ik.
‘Goed dan, verlaat me maar:’ hij ontspande zijn vingers, en weg was ik.
Ik keerde naar mijn bed terug, zonder zelfs maar aan slapen te denken. Tot de morgenstond werd ik heen en weer geslingerd op een uitbundige maar rusteloze zee, waar onder hoge golven van vreugde een maalstroom van onraad kolkte. Soms meende ik ginder achter die wilde wateren een kust te zien zo lieflijk als de heuvels van Beulah; en nu en dan droeg een frisse zeewind, uit hoop geboren, mijn jubelende geest naar die bestemming: maar zelfs in mijn verbeelding kon ik er niet komen – van het land woei een tegenwind die me keer op keer terugdreef. Telkens trotseerde de bezinning de extase: telkens vermaande het verstand de hartstocht. Te verhit om de slaap te vatten stond ik op zodra de dag daagde.

 

Copyright vertaling © 2014 Babet Mossel / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 AC Amsterdam
Copyright nawoord © 2014 Marja Pruis

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum