Leesfragment: Marina Bellezza

27 november 2015 , door Silvia Avallone
| |

28 augustus verschijnt Silvia Avallones Marina Bellezza, in de vertaling van Manon Smits. Wij publiceren voor. 'De bossen waren donkere massa’s waar de takken in elkaar verstrikt zaten. Sebastiano vroeg zich nog steeds af of Mathias later zijn verhaal zou geloven, of dat van die trut van een moeder van hem. Andrea dacht intussen aan zijn vader, hij bezwoer zichzelf dat hij nu volwassen genoeg was om hem onverschrokken het hoofd te bieden. Allemaal staarden ze naar de afgronden begraven in het donker, een niemandsland.'

Marina Bellezza speelt zich af in de provincie Piëmont, een streek waar de meeste mensen uit wegtrekken op zoek naar betere kansen. Marina is twintig jaar, beeldschoon en een talentvol zangeres. Ze groeide op met een kwetsbare moeder en een afwezige vader naar wiens genegenheid ze altijd bleef hunkeren. Daarom eist ze genoegdoening van het leven, en dat betekent het achterlaten van haar geboortegrond, een vallei in de provincie Biella in Piëmont, naar de stad vertrekken, de wereld aan haar voeten krijgen. Wie ook een droom heeft is de zevenentwintigjarige Andrea. Hij wil terugkeren naar zijn wortels, naar de bergen, om daar net als zijn opa vee te hoeden en kaas te maken. Twee contrasterende dromen, maar diep vanbinnen verlangen ze allebei te ontsnappen aan hun verleden.

Deel een. Het Wilde Westen

1

Een vaag schijnsel flakkerde ergens midden in de bossen, op een kilometer of tien van de provinciale weg sp100, die ligt ingeklemd tussen twee gigantische zwarte bergen. Het was het enige teken dat er nog wel een vorm van leven bestond in deze vallei aan de woeste, vergeten grens van de provincie.
Door de voorruit zagen ze het opdoemen, als knipperend lokaas in de diepte. Toen, bij de volgende bocht, verloren ze het uit het oog.
Ze minderden vaart voor een kruising omringd door het niets, bij wat er over was van een restaurant. Twee getraliede ramen en een bord waarop een vervaagd vast menu en andere inmiddels onleesbare woorden stonden. Een van hen herinnerde zich dat hij daar zijn eerste communie had gevierd. Twintig jaar later restten voornamelijk nog het dak en de tralies. Twintig jaar later was alles voorbij.
Ze reden door, nu weer sneller. Er waren geen straatlantaarns langs deze weg, er was geen stalen net om hen te beschermen tegen de dreigend uitstekende rotspunten. De koplampen beschenen stukken steile rots begroeid met doornstruiken, af en toe een vervallen boerderij. Zelfs de bewegwijzering ging verloren daarboven, in de lege avond.
Ze waren de enigen die onderweg waren op de sp100, tussen het dal en de verlatenheid. In een oude Volvo stationcar slingerden ze omhoog langs de afgronden, over die haarspeldbochten die ze hun leven al als hun broekzak kenden. Naarmate ze hoger kwamen werden de breedbladige bomen steeds spookachtiger. De wanden van de vallei daalden loodrecht af naar het riviertje, en door de geopende raampjes klonk alleen het monotoon schurende water.
Daar verscheen het schijnsel weer, zwak, half verscholen achter een bergrug. Ze keken er opnieuw naar, maar zeiden niets.
Ze kwamen in Andorno aan. De oranje verkeerslichten knipperden met regelmatige tussenpozen, en de Volvo scheurde met negentig per uur door zonder acht te slaan op stopborden of voorrangsregels.
Na de begraafplaats, na wat er over was van het trapveldje waar ze waren opgegroeid, zagen ze daar het vervallen silhouet van Bar Sirena, die hen opwachtte met gedoofde neonbak. Ze parkeerden, stapten uit. Eentje was lang, eentje klein en eentje had twee ogen nog zwarter dan olie. Ze liepen naar de deur; binnen klonk geen enkel geluid. Evengoed probeerden ze de deur te openen.
‘Ze zijn gesloten.’
Sebastiano, de lange, bleef als verstijfd voor de ingang staan. Hij keek nijdig naar die deur, gaf er een trap tegenaan, en toen nog een. De terrastafeltjes waren opgestapeld en met een touw vastgebonden, alsof er iemand op het idee zou komen om ze te jatten. Op de grond lagen verfrommelde sigarettenpakjes.
Luca, de kleine, liep om het gebouw heen en inspecteerde de achterkant.
‘Niks, ze zijn echt gesloten.’
‘Kom, we gaan,’ zei Andrea.
Hij was kalm. Zijn ogen waren onverstoorbaar en doorboorden
de duisternis. ‘Waarnaartoe?’
De vraag werd meteen weer opgeslokt door het donker. Sebastiano was nerveus, hij keek Andrea uitdagend aan, alsof hij een antwoord van hem verwachtte. Luca haalde zijn mobiel uit zijn zak en begon de namen in zijn contactenlijst door te nemen.
‘Weet ik het,’ zei Andrea. Hij trok de kraag van zijn overhemd recht, stak een Lucky Strike op. Hij was een echte dorpsjongen, hij voelde zich nooit op zijn gemak in de cafés van de grote stad. Dan liever deze bergstreek die al decennia lang steeds verder ontvolkt raakte, hier voelde hij zich tenminste geen buitenstaander.
Hij draaide zich om en keek omhoog naar dat schijnsel dat nog steeds tussen de Valle Cervo en de Valle Mosso te zien was, vervagend in de vochtige avondlucht. Met een knikje wees hij ernaar. De anderen staarden hem weifelend aan, toen stapten ze weer in de auto.
Sebastiano startte en reed terug door Andorno. Deze keer nam hij een andere weg, de sp105 richting San Giuseppe di Casto. Het schijnsel was nu duidelijker. Het leek dichterbij. Ze zeiden niets, maar ze besloten het licht te volgen. Misschien was het alleen maar een brand, maar ze besloten het evengoed te volgen.
In San Giuseppe bevonden zich een krantenkiosk, een kruidenier, een kerk. Een paar kilometer, toen verdween het weer in de achteruitkijkspiegel. Zo waren alle dorpjes daar in de omgeving: uitgestorven, met gesloten luiken en gedoofde neonborden. Maar zij hadden nooit overwogen er weg te gaan, integendeel: hun emoties, hun oriëntatiegevoel werden gedicteerd door deze wegen, door deze bergen.
En op sommige avonden, zoals vandaag, spraken ze nauwelijks een woord. Andrea leunde met zijn slaap tegen de rand van het raam en keek naar buiten. Sebastiano reed en genoot van zijn vrijheid, die hij net had teruggekregen na negen maanden elektronisch huisarrest. Heel even maar vroeg hij zich af wat zijn zoontje later als hij groot was van hem zou denken.
Gehucht Golzio. De autoradio was kapot en ze zeiden nog steeds niets. Door het veelvuldige contact met de bossen en de rotsen hadden ze de gewoonte van het zwijgen overgenomen. Luca was nog steeds zijn contactenlijst aan het doornemen, op zoek naar een meisje dat hij kon bellen – een vriendin, wie dan ook –, maar hij kon niet beslissen.
‘Ik vraag me af waar we naartoe gaan,’ zei hij.
Geen reactie. De bossen waren donkere massa’s waar de takken in elkaar verstrikt zaten. Sebastiano vroeg zich nog steeds af of Mathias later zijn verhaal zou geloven, of dat van die trut van een moeder van hem. Andrea dacht intussen aan zijn vader, hij bezwoer zichzelf dat hij nu volwassen genoeg was om hem onverschrokken het hoofd te bieden. Allemaal staarden ze naar de afgronden begraven in het donker, een niemandsland. Kleine dorpjes verschanst tussen de rotsen. Honderd, tweehonderd inwoners.
Ze bleven dat licht daarboven najagen dat geen enkele beloft e inhield, inmiddels zo klein dat het net een kaarsvlam leek.
Ze bleven piekeren, en over die verlaten weg rijden, en zich laten opslokken door die kloof van naaldbomen en doornstruiken zonder te weten hoe ze ooit een biljarttafel moesten vinden, een café dat open was, hoe ze iets konden laten gebeuren in die stilte.
Toen, in de fractie van een seconde dat Sebastiano zich omdraaide naar de achterbank om aan Andrea te vragen of hij een sigaret voor hem wilde opsteken, toen Luca zich ook omdraaide om de aansteker op te rapen die Andrea had laten vallen, net in die fractie van een seconde, toen gebeurde er daadwerkelijk iets.
Het sprong razendsnel tevoorschijn uit het struikgewas. Het verscheen ineens op de weg. Maar in plaats van over te steken bleef het stilstaan. Het leefde. Het was enorm. En het verroerde zich niet. Het bleef daar staan, alsof het door een geheimzinnige kracht was versteend.
Twee gele rondjes lichtten op in het donker, weerkaatsten het licht van de koplampen als spiegels, alleen zagen de jongens die niet. En voordat ze het doorhadden, voordat Sebastiano zich eindelijk omdraaide en instinctief op de rem trapte, knalde de Volvo er vol tegenaan.
De klap was enorm. De wrede botsing van een blikken lichaam tegen een ander, nog harder lichaam. De motor sloeg af, de koplampen gingen uit. Luca zat met zijn gezicht tegen de voorruit en het hart in zijn keel, Andrea zat knel tussen de twee voorstoelen. De stilte was nu onmetelijk, als de inktzwarte duisternis waarin ze waren beland. Sebastiano klemde nog steeds het stuur in zijn handen.
Even was er alleen maar paniek en zaten ze alle drie met hun ogen wijd open te hijgen, zonder dat ze tot iets anders in staat waren. Toen beseft en ze dat de Volvo daar midden op de weg was gestrand.
‘Godskolere!’ schreeuwde Sebastiano. En hij zocht de anderen met zijn blik.
Ze waren rood aangelopen en hadden zulke hartkloppingen dat het leek alsof ze elkaars hart konden horen bonzen. Ze leefden nog.
‘Wat was dat?’ vroeg Luca.
‘Wat het ook was,’ zei Andrea, ‘het is nog steeds daarbuiten.’
Die simpele constatering was genoeg om te zorgen dat ze doodstil op hun stoel bleven zitten.
‘Denk je dat we iemand hebben doodgereden?’
‘Iemand?’
Ze verstomden, als verlamd bij het idee van de consequenties.
Toen kwam Sebastiano weer bij zijn positieven, hij sloeg met zijn vuist tegen het stuur.
‘Wat lul je nou? Ik ga echt niet nog een keer de bak in.’ Hij probeerde te starten: ‘Hij doet niks...’
Hij boog zich naar voren en tuurde door de voorruit, bezaaid met dode vliegjes en regendruppels. Hij zag dat de motorkap helemaal in de kreukels zat. Pisnijdig zwaaide hij zijn portier open.
De andere twee stapten ook uit. Het donker wapperde in de wind, tussen de steile hellingen, tussen de bossen, als een levend wezen. Aan de linkerkant was de motorkap onherstelbaar in elkaar gedrukt. Een van de koplampen was kapot. Maar het was lastig te onderscheiden; er was daarboven geen ander licht dan de zwakke maneschijn.
Ze gingen kijken, ook al hoopten ze dat er niets te zien was. Maar er was wel degelijk iets te zien: een paar meter verderop lag midden op de doorgetrokken streep op het asfalt een donkere vlek, die bewoog.
Sebastiano liep er als eerste naartoe, de anderen bleven op afstand. Hij boog zich een stukje voorover en deinsde toen achteruit.
‘Kolere!’
‘Wat is het?’
De weg was verlaten, hun mobiele telefoons hadden geen bereik.
‘Gauw, doe de lichten aan!’ schreeuwde Sebastiano overstuur.
Andrea keek zwijgend toe, als verstijfd door deze nachtelijke scène die volslagen onzinnig was, maar die toch echt gebeurde.
Sebastiano zette steeds een stapje dichterbij en dan weer achteruit, alsof hij maar niet de moed kon vatten om te kijken. Met het zweet in zijn handen draaide Luca de sleutel om in het contact, maar de motor startte niet.
Andrea liep langs Sebastiano heen naar die donkere, logge gestalte daar midden op de provinciale weg. Hij ging op zijn knieën zitten om eens goed kijken, om te ontdekken wie of wat het was, en op dat moment wist Luca de motor aan de praat te krijgen zodat de rechterkoplamp oplichtte, en Andrea even werd verblind.
Op sommige momenten denk je aan niets, weet je niets en ben je niemand.
Op sommige momenten kun je, als je zevenentwintig bent, maar één ding ervaren, het allerbelangrijkste, het echtste van alles. Angst.
Toen Andrea zijn ogen weer opendeed, zag hij onder zich een ontzagwekkende massa, donkerbruin, bloedend. En toen hij uit zijn evenwicht raakte en er per ongeluk met zijn voet tegenaan stootte, slaakte die massa een ijzingwekkende kreet, onmenselijk en menselijk tegelijk, en begon het hele lijf te sidderen.
‘Hij leeft nog...’

Het meisje dat in haar eentje tussen de rijstvelden door reed in een Peugeot 206 cabrio, en dat nu vaart minderde voor de kruising bij Carisio, goed rondkijkend, was op zoek naar een motel waar ze nooit eerder was geweest.
Het zou hier ergens moeten zijn, driehonderd meter voor de tolhokjes van de snelweg, maar het enige wat ze zag was een huis in aanbouw en een rijtje roestige containers.
Ze keerde bij een tankstation, probeerde een zijweg. Het was zo donker dat zelfs iemand die hier vandaan kwam gedesoriënteerd zou raken, laat staan zij, die hier nog maar zelden was geweest om de snelweg te nemen.
Toen zag ze een knipperende pijl die iets aanwees in de nacht, met daaronder het woord nevada waaraan twee letters ontbraken. Nu kon het niet meer misgaan. Ze gaf gas en voelde de banden over het wegdek slippen, maar ze had te veel haast om voorzichtig te rijden.
Nevada bevond zich aan de andere kant van de oceaan, het was de staat van de neonlichten en de casino’s die ze op tv had gezien. Hier daarentegen, langs de bestuurlijke grens tussen de provincies Biella en Vercelli, was Nevada een eenzaam gebouwtje van vier verdiepingen met alle rolluiken omlaag. En verder niets.
Ze reed het parkeerterrein op. Zwermen vliegjes botsten tegen de zwakke lampen van de lantaarnpalen. Ze parkeerde en zette de radio uit, waar net op dat moment ‘Someone Like You’ van Adele uit klonk. Haar favoriete nummer, het nummer dat ze ooit in een live-uitzending voor miljoenen tv-kijkers zou opdragen aan hem, en aan hem alleen.
Toen ze uitstapte merkte ze dat ze het koud had. Ze had niet veel kleren aan. Ze probeerde wat sneller te lopen, maar haar hoge hakken zakten weg in het grind, ze kon zo echt niet rennen. Hopelijk was hij niet alweer weggegaan. Ze zag op haar horloge dat het al acht uur was geweest. Hopelijk had hij wel op haar gewacht, en dan nog had ze niet veel tijd om hem over te halen, of beter gezegd hem te dwingen om met haar mee te gaan. Over minder dan een uur begon het Pop Gala, veertig kilometer hiervandaan, en ze wilde per se dat hij voor het podium zou staan om voor haar te applaudisseren. Vanavond in elk geval wel. Ze gooide de deur open en liep de hal in. Van achter de receptie stonden de bewaker en twee buitenlanders haar verbluft aan te staren, alsof ze een geestverschijning was. Maar zij keek niemand aan, stelde geen vragen. Ze liep instinctief de gang aan de linkerkant in. De vloerbedekking was versleten en vuil, het behang verschoten.
Ze daalde een paar treetjes af, er hing een bedompte geur van schimmel, van vuil wasgoed, en ze weigerde zich af te vragen wat voor man zijn toevlucht zou nemen tot een motel waar je voor een uur een kamer kon nemen, vlak bij de oprit naar de snelweg. Toen kwam ze uit in een zwakverlicht zaaltje, en haar hart sloeg over.
Alle tafels waren leeg, op eentje na. En daar zat hij.
Hij was in gezelschap van een vrouw naar wie ze niet eens wilde kijken. Hij nipte aan een drankje en zat glimlachend te fluisteren. Glad geschoren, goed gekleed in zijn antracietkleurige pak, knapper dan wie ook.
Ook al zag hij er niet uit alsof hij reikhalzend op iemand zat te wachten, ook al had hij haar nog niet opgemerkt terwijl ze daar op de onderste tree van het trapje naar hem stond te kijken, en ook al hield hij de hand vast van dat meisje dat wel twintig jaar jonger was dan hij, zij werd evengoed overspoeld door een plotselinge, schaamteloze blijdschap.
Ze rende het zaaltje door, terwijl haar tas tegen de stoelen en de tafels knalde. Ze wierp zich om zijn hals, klom bijna in hem.
Het was al meer dan zes maanden geleden dat ze hem gezien had.
‘Papa!’ riep ze.
En Raimondo Bellezza glimlachte, hij klemde haar in zijn brede armen. ‘Schat, je hebt het gered...’
Zijn metgezellin stak haar hand uit en stelde zich voor. Maar zij nam haar hand niet aan, keurde haar geen blik waardig.
‘Hoe lang blijf je?’ vroeg ze hem meteen.
‘O, zo’n twintig, vijfentwintig minuten...’
‘Wat, hoezo?! Je komt toch wel naar me luisteren als ik moet zingen? Het begint om negen uur... Alsjeblieft !’
Raimondo trok de knoop van zijn zijden stropdas recht. Hij droeg een gouden ring om zijn linkerpink met in het midden een topaas.
‘Je weet dat ik niet kan, we moeten meteen weer door... Maar we hebben wel op je gewacht, goed hè?’
Ze duwde haar gezicht in de vouwen van zijn jasje, verschanste zich tegen zijn borst. Ze was net als toen ze klein was bij hem op schoot gekropen en ze maakte geen aanstalten om zich van hem los te maken; intussen aaide hij haar lachend over haar bol, vrolijk, beminnelijk, als een man die alleen de mooie kant van het leven kent.
‘Wat wil jij?’ vroeg hij om haar af te leiden. ‘Een prosecco, heb je daar zin in?’
Zijn vriendin, die misschien nog jonger was dan zijzelf en die heel lange, scherpe, in fuchsiakleur gelakte nagels had, zat zwijgend toe te kijken, zichtbaar geïrriteerd.
‘Een Negroni dan? Wat wil je? Doe nou niet zo flauw, kom op...’ drong haar vader aan. ‘Champagne? Wil je champagne?’
‘Ja...’ mompelde ze.
‘Ik wist het wel.’ Raimondo knipoogde naar zijn vriendin. ‘Mijn dochter heeft altijd een dure smaak gehad, wat dacht je? Dat heeft ze van mij... Pardon! Drie glazen Dom Pérignon, alstublieft!’ riep hij naar de ober die net binnenkwam.
‘We hebben geen Dom Pérignon.’
‘Doe dan maar wat anders, als het maar Frans is.’
Raimondo bleef het hoofd van zijn dochter aaien.
‘Je komt nooit naar mijn concerten...’ mopperde ze, en ze keek pruilend naar hem op. Ze wilde hem een schuldgevoel bezorgen, maar dat lukte niet.
‘Schat, je weet toch dat papa het altijd heel druk heeft ...’
Ze stond op van zijn schoot en ging tegenover hem zitten. ‘Het is zondagavond! Wat heb je nu dan te doen?’
Raimondo Bellezza rook naar sigaar en eau de toilette. Hij had net zulke blauwe ogen als Paul Newman en dezelfde gelaatstrekken als zijn dochter.
‘Je wordt steeds mooier, weet je dat?’
‘Dat weet ik. Zeg op, waar moet je vanavond naartoe?’
Raimondo’s nieuwe vlam had zich inmiddels volledig teruggetrokken en was verdiept in een spelletje op haar mobiel, dat allerlei geluidjes maakte.
‘We moeten voor elf uur in Monte Carlo zijn, dat is nog driehonderd kilometer. Maar de volgende keer...’
Er zou geen volgende keer komen, dat wist ze maar al te goed.
Ze keek haar vader aan, en in dat gezicht zag ze de wereld weerspiegeld die zij al van kinds af aan najoeg, sinds de tijd dat hij dagen- of soms wel wekenlang weg was, en zij moest huilen omdat ze met hem mee wilde. Ze zag het leven waarover ze fantaseerde, het leven dat altijd alleen maar elders kon zijn, een elders dat nu eens de plaatsnaam Campione d’Italia had, dan weer Saint-Vincent of Monte Carlo.

[...]

 

Copyright © 2013 Silvia Avallone en RCS Libri S.p.A., Milaan
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Manon Smits

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum