Leesfragment: Mijn versnipperd bestaan

22 juni 2014 , door Wiel Kusters
| | | |

24 juni wordt bij de OBA Wiel Kusters, Mijn versnipperd bestaan. Het leven van Kees Fens 1929-2008, gepresenteerd. Wij publiceren een fragment voor van na zijn terugkeer naar Amsterdam.

Kees Fens was een geboren bewonderaar, melancholisch en beschouwelijk van aard. Een man met een groot gevoel voor humor, iemand die vloekte wanneer hij iets mooi vond. Een selfmade man die net zo graag zijn licht liet schijnen over Augustinus als over het dichterschap van Willem van Hanegem, over de nietswaardigheid van de AKO Literatuurprijs net zo goed als over L'incoronazione di Poppea en de muziek van Thomas Tallis. Over duizend dingen meer. En veel over geluk. ‘Geluk’ is misschien het door Kees Fens meest gebruikte woord. In feite ging het daarbij om geluksverlangen.

Wiel Kusters schreef met Mijn versnipperd bestaan een portret van de man die na zijn dood een leegte achterliet in de literaire wereld die niet meer gevuld werd. Tijdens deze presentatie van de biografie zal een eerste exemplaar worden uitgereikt, zal Wim Brands in gesprek gaan met de biograaf en worden enkele unieke filmfragmenten van Fens vertoond.

N.B. Wij publiceerden voor uit Fens' De hemel is naar beneden gekomenzijn nawoord bij Petrarca's Liedboek, dat bij Cervantes' De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, en uit Kusters' Dit nog, ook dit.

 

8. Puer Senex

[...]

Keizersgracht 245a

Begin februari 1996 werd het appartement in Amsterdam opgeleverd. Liefst wilde Kees alles wit en strak en kaal, maar Uta kon hem overhalen wat kleur toe te laten. Licht groen voor de muur waar tegenover de zwarte boekenkast uit Zandvoort een witte boekenkast zou komen; duivenblauw voor de hal, zandkleur voor de slaapkamer en heel licht beige voor de open studeerkamer op de tussenverdieping. Ook mocht een oude pers uit Uta’s ouderlijk huis op de verder kale parketvloer, en op de zwartleren bank vlijden zich als concessies aan haar smaak een paar bonte oriëntaalse kussens.
De verhuizing en de verdere inrichting van het appartement organiseerde Kees zelf met hulp van zijn zoon Herbert en twee studenten Nederlands die de boeken voor hem op de planken zetten. In zijn zaterdagse Volkskrant-stukjes schreef hij in de weken daarvoor over de onttakeling van zijn Zandvoortse bibliotheek: ‘Deze week kwam ik in een zijkamer van een zich langzaam legend huis. Daar lagen zo’n duizend boeken op stapels. Van alles wat: platenboeken, romans, studieboeken, catalogi. Ze waren allemaal uit de hun vertrouwde omgeving gehaald. Er moest geruimd worden. Ik keek nog eens goed. Hier werd onmenselijk geleden.’ Nu hij ze in hun wanorde zag vond hij dat hij veel te veel boeken had. Hij stelde zich voor hoe het zou zijn wanneer hij ze allemaal de deur uitdeed en met een leeg plankje opnieuw zou beginnen. ‘Over een paar weken heb ik tien boeken. Strikt geordend. Ik ben weer veertien. Ik heb al mijn boeken gelezen. Ik ben gelukkig als toen.’ Zeven jaar later zou hij met een net iets ander gevoel terugdenken aan deze verhuizing: ‘Daar lagen ze op de grond, in een respectloze wereld.’
Toen de woning in Zandvoort ontruimd was nam Fens voorgoed de trein naar Amsterdam: het kaartje voor die enkele reis bewaarde hij gedurende de rest van zijn leven. Later, toen het huis aan de Wilhelminaweg eindelijk verkocht was, gooide hij de sleutel ervan met een boogje vanaf de brug in Amsterdam die nu Kees Fensbrug heet, de gracht in.
Leny werd in het voorjaar, na haar ziekenhuisopname, naar Deventer gebracht, waar Kees een serviceflat voor haar had gekocht in de omgeving van hun zoon Daan.

Wim Vroom en Kees Peeters

De jongen uit de Chasséstraat woonde nu op de Keizersgracht. Hij was gelukkig maar voelde onontkoombaar, vanuit zijn herinneringen aan de crisisjaren, ook een zekere gêne over zijn nieuwe locatie. Na afloop van een voordracht over het oude Amsterdam-West, in oktober 2001, vroeg iemand uit de zaal waar hij tegenwoordig woonde. ‘De Keizersgracht,’ zei hij na enige aarzeling, ‘maar ik schaam me diep hoor. Ik zeg er altijd bij dat ik maar een appartement heb.
Op de Keizersgracht woonde ook Wim Vroom, met wie Kees Fens in de vijfde en zesde klas van het Sint-Ignatiuscollege in dezelfde bank had gezeten en met wie hij ook later, vanaf het einde van de jaren vijftig, af en toe contact had gehad. W.H. Vroom had na het gymnasium economie en kunstgeschiedenis gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn in 1981 verschenen proefschrift, De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen, werd door Kees Fens in de Volkskrant besproken. Een halfjaar later kwam hij er in zijn column in De Standaard op terug, nu explicieter in zijn lof. Het boek was bewonderenswaardig goed geschreven en de auteur gaf er de bewijzen van meerdere disciplines te beheersen: hij was thuis in de theologie, het kerkelijk recht, de kerkgeschiedenis en de economische geschiedenis, plus nog enkele nevengebieden daarvan. Het boek kon volgens hem een vergelijking met het voortreffelijke La naissance du Purgatoire van Jacques Le Goff glansrijk doorstaan. Het zou niet de laatste keer zijn dat hij in de krant naar Vrooms imponerende studie verwees of werk van hem besprak. Wim Vroom was van 1971 tot 1995 directeur van de afdeling Nederlandse Geschiedenis van het Rijksmuseum en sinds 1991 bijzonder hoogleraar Nederlandse cultuurgeschiedenis. Na Fens’ terugkeer in Amsterdam werden de betrekkingen met de vroegere klasgenoot opnieuw en van beide kanten met groot genoegen aangeknoopt.
Bijna drie jaar eerder dan Kees Fens had de kunst- en architectuurhistoricus Kees Peeters zijn hoogleraarschap in Nijmegen beëindigd. Hij was ook in Amsterdam gaan wonen, in een historisch pand aan de Bloemgracht. De aan de kun ontstane vriendschap kon nu gemakkelijk worden gecontinueerd. Peeters was een zeer belezen man, ook buiten zijn vakgebied. Voor hem, en dat had hij ook onder zijn studenten uitgedragen, was een brede blik essentieel, met oog voor de hele cultuur, vooral ook voor de letterkunde.
Voor de omvangrijke opstellenbundel Bouwkunst. Studies in vriendschap voor Kees Peeters, die hem in 1993 werd aangeboden schreef Fens ‘Drieluik: Huis — kerk — gedicht’, een prachtige proeve van de kunst die hij tot in de finesses verstond: het associërende naar elkaar toe lezen van gedichten, in dit geval van Gerrit Kouwenaar en A. Roland Holst, waarbij de eerste strofe van de hymne ‘In dedicatione ecclesiae’, ‘Op de kerkwijding’, in de vertaling van F. van der Meer, een eerder kerkhistorisch dan tekstgericht middenluik mogelijk maakte over het verdwijnen van het kerkinterieur als voorafbeelding van het hemels Jeruzalem en zijn verval tot (gerestaureerd) monument, ‘schitterend om te zien, maar verder leeg, reukloos, gevoelloos en pijnloos. En zonder betekenis. Kortom: ideaal voor kunsthistorici.’
In alle gevallen, of het nu ging om huis, kerk of gedicht, was het Fens in zijn essay te doen om de menselijke (en in het geval van de kerk ook goddelijke) dimensie van de besproken bouwwerken van steen en taal. Huizen en mensen, mensen en kerken, gedichten en mensen horen bij elkaar, hebben elkaar gevormd, geven elkaar betekenis.
Tegen het einde van zijn beschouwingen namen, in zijn interpretatie van een gedicht van Gerrit Kouwenaar uit de bundel een geur van verbrande veren, leven, dichterschap en gedicht de gestalte aan van een huis en kwam hijzelf tot het besef dat hij zijn ‘dakloosheid’ ongedaan had kunnen maken in het lezen en herlezen van gedichten als dit. Zijn vriend Kees Peeters, voor wie dit stuk geschreven was, zal het begrepen hebben. Fens schreef hier over zijn religieuze dakloosheid net zo goed als over eenzaamheid thuis, in Zandvoort, waar hij op dat moment nog verbleef. Al naderde, zoals wij nu weten, en misschien sneller dan hij zelf gedacht zal hebben, het moment waarop hij, na Leny, ook zelf het huis aan de Wilhelminaweg zou verlaten. Van veel gedichten was hij naar eigen zeggen ‘een vaste bewoner’ geworden, ‘maar toch altijd een vreemdeling, want blijvend gedwongen tot eigen-maken en dat is betekenisgeving, aan het gedicht en dus ook aan mijzelf.’ Hij herinnerde aan Slauerhoffs regel ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. (Slauerhoff: de eerste dichter in wiens werk hij enigszins thuisraakte — met op de achtergrond de gestalte van zijn zeevarende vader!) Maar het meest verwant voelde hij zich nu toch met de stille J.H. Leopold. Met diens gedicht ‘Staren door het raam’ vooral: ‘de dichter is gescheiden van de bomen, die hem gestalte geven en waarmee hij zich vereenzelvigt. Opgesloten in het huis is hij, alleen en angstig. Maar met zijn gefluisterde taal, door de bomen voorgefluisterd. Wonen in het gedicht — het leidt ook tot isolatie. Maar dat liever dan een leeg huis of een monumentale kerk.’
Hier kwam, onder de schuilnaam Kees Fens, na jaren A.L. Boom weer even aan het woord, ook waar hij de bewonderde Kouwenaar nogmaals citeerde: ‘men moet zich hier uitschrijven’. Een polyinterpretabele regel, die hier nu ook iets leek te suggereren omtrent een komende verhuizing. Hoe sterk werkte bij het schrijven van dit stuk zijn onbewuste. Het zou toen hij dit alles op papier zette nog een paar jaar duren voor hij terugkeerde naar zijn vaderstad. Waar het toen ook tot vriendschappelijke ontmoetingen met Gerrit Kouwenaar zou komen. (Bij gelegenheid van diens zeventigste verjaardag, in 1993, bundelde hij onder de titel Van huis tot huis acht opstellen over het werk van de dichter.)

Vernieuwing bij de Volkskrant

Voor een bezoek aan de Athenaeum Boekhandel hoefde hij nu niet meer naar Amsterdam. Voor het Muziektheater evenmin. En ook niet voor de Volkskrant. Hij was er al. Een blik uit het raam, op de bomen, het water en de huizen aan de overkant, was voldoende om dat telkens weer te ervaren.
Wat de krant betreft, dreigde er juist nu een zekere vervreemding te ontstaan. Op 16 april dineerde hij met Pieter Broertjes, die een jaar eerder tot hoofdredacteur was benoemd. Meteen al bij zijn aantreden had Broertjes gewezen op de noodzaak tot vernieuwing van de Volkskrant. De oplage stagneerde en onder studenten verloor ze aan populariteit. Hij wilde meer reportages, meer primeurs en ook meer verstrooiing in de krant. Er moest een antwoord komen op de veel gehoorde kritiek over de zurigheid van de Volkskrant en haar zedenprekerigheid. Door de afwisseling van het politieke en sociaal-economische nieuws met luchtiger stukken over populaire cultuur en de glamour-wereld moest de krant aantrekkelijker worden voor een breed publiek en voor de ‘aanstormende zap-generatie’. De redactie moest ook leren ‘korter en compacter te schrijven, zodat we de jonge lezer niet wegjagen’. In januari en februari werd er een lezersonderzoek gehouden, dat door voorstanders van Broertjes’ beleid ter legitimering werd gebruikt, terwijl tegenstanders het afschilderden als een marketingbenadering.
Tijdens hun ontmoeting aan tafel bij brasserie Keyzer had Kees Fens onder andere kritiek geleverd op de marginale en gebrekkige wijze waarop in de Volkskrant godsdienstige en levensbeschouwelijke onderwerpen werden behandeld. Broertjes stelde voor dat hij met de verantwoordelijke redacteur in gesprek zou gaan. Ook polste hij naar Fens’ bereidheid mee te praten over het nieuw op te richten boekenkatern Cicero, waarin de literatuurpagina’s uit het kunstkatern en de bestaande non-fictiebijlage Folio werden samengevoegd. Dat gesprek volgde op 14 mei en werd van de kant van Kees Fens in een mineurstemming gevoerd. Hij zei slecht geslapen te hebben en suggereerde dat hij wel eens bij de Volkskrantweg zou kunnen gaan. Zijn maandagstukken werden in de veranderende krant steeds meer tot fremdkorper, zeker nu Arnold Heumakers als literair criticus overstapte naar NRC Handelsblad en Michaël Zeeman ging vertrekken. Zeeman, met wie hij sinds eind 1992 een keer in de maand op zaterdag de rubriek ‘Onder invloed’ samenstelde, waarin lezers werden uitgedaagd tot het leveren van literaire pastiches, vertrok als chef Kunst als gevolg van een conflict met filmredacteur Peter van Bueren, maar bleef wel in de Volkskrant schrijven.
De rubriek ‘Onder invloed’ was er een bewijs van dat Kees Fens de aanwezigheid van enig vermaak in de krant niet afwees, net zoals zijn humoristische sportcolumns veel eerder al en zijn meer dan amusante bijdragen aan de rubriek ‘Op het tweede gezicht’. Maar de clou zat hem natuurlijk in dat ‘meer dan’: achter al die stukken ging een intellectuele of culturele ambitie schuil. Toen de Volkskrant in 1996 intern druk aan het discussiëren was geslagen over de vernieuwing van haar profiel organiseerde zij ook ontmoetingen met buitenstaanders om te vernemen hoe die tegen de krant aankeken. Daarvoor waren bijvoorbeeld de Nederlandse bisschoppen uitgenodigd, maar ook de mediamagnaat Joop van den Ende. Op 28 maart 1998 schreef Kees Fens diens profiel in ‘Op het tweede gezicht’. Van den Ende runde de supermarkt van het televisieamusement als een buurtwinkel, vond hij. Geniaal. ‘De klant koning, de winkelier zijn nederige dienaar, de levensvragen: “Waarmee kan ik u van dienst zijn?”en “Heeft u nog verdere wensen?”’ De meest kenmerkende uitspraak van ‘de lakei van de leverpastei’ was nooit publiek geworden, maar werd nu door Fens geopenbaard. ‘Twee jaar geleden was hij, een en al beminnelijkheid en glimlach, gast bij de redactie van deze krant. Hij vroeg zich toen af wat voor zin het had een boek te bespreken dat door misschien vijfhonderd mensen wordt gelezen (zoals deze krant gelukkig doet). Hem gaan de vijfhonderdduizend ter harte. Hij wil de vader van een ontelbare schare zijn, de vriend ook, maar evenzeer de bediende.’ Fens’ onuitgesproken angst werd hier bijna hoorbaar: iemand als van den Ende in de hoofdredactie. Ging het in beleidsnotities en discussies bij de Volkskrant niet steeds weer over het ‘bedienen’ van een breed publiek?

Het verleden reist mee

In 1996 werd er weer flink gereisd: Parijs, Rome, Jakarta, Bourgondië. In mei-juni verbleef Kees Fens drie weken met Uta in Indonesië. Op uitnodiging van de vakgroep Nederlands van de Universitas Indonesia in Jakarta, waar hij ook een jaar eerder al een dag met studenten had gewerkt, gaf hij een cursus poëzieanalyse voor ongeveer vijftien stafleden. Ook nu had hij het gevoel daar veel van te leren: veel van wat hij als vanzelfsprekend beschouwde of bekend veronderstelde was dat niet. Bij een bezoek aan de haven van Jakarta bleek plotseling de wereld van Slauerhoff nog te bestaan. De wereld van zijn zeevarende vader ook. ‘Met een heel smalle, onder het lichtste gewicht doorbuigende plank zijn de schepen met de kade verbonden. En over die evenwichtslat gaan de laders, meestal hout, maar soms ook zakken rijst op hun rug. Ze zijn mager en tanig, maar ze heten ongezond en ziekelijk, deze zwetende koelies, die per schip worden aangeworven. Later zag ik een groepje in een hoek van de haven uitbetaald worden. Duidelijk doodmoe slenterden ze op hun dunne benen in een onbepaalde richting, jong en oud, spelend in een film uit de twintiger jaren, naar het leek.’
In 1996 werd er weer flink gereisd: Parijs, Rome, Jakarta, Bourgondië. In mei-juni verbleef Kees Fens drie weken met Uta in Indonesie. Op uitnodiging van de vakgroep Nederlands van de Universitas Indonesia in Jakarta, waar hij ook een jaar eerder al een dag met studenten had gewerkt, gaf hij een cursus poezieanalyse voor ongeveer vijftien stafleden. Ook nu had hij het gevoel daar veel van te leren: veel van wat hij als vanzelfsprekend beschouwde of bekend veronderstelde was dat niet. Bij een bezoek aan de haven van Jakarta bleek plotseling de wereld van Slauerhoff nog te bestaan. De wereld van zijn zeevarende vader ook. ‘Met een heel smalle, onder het lichtste gewicht doorbuigende plank zijn de schepen met de kade verbonden. En over die evenwichtslat gaan de laders, meestal hout, maar soms ook zakken rijst op hun rug. Ze zijn mager en tanig, maar ze heten ongezond en ziekelijk, deze zwetende koelies, die per schip worden aangeworven. Later zag ik een groepje in een hoek van de haven uitbetaald worden. Duidelijk doodmoe slenterden ze op hun dunne benen in een onbepaalde richting, jong en oud, spelend in een film uit de twintiger jaren, naar het leek.’
Na hun verblijf in Jakarta maakten ze een reis naar Bali. Met een privé-chauffeur reisden ze over het hele eiland en bezochten de meestal schitterend geleden hindoetempels. De chauffeur, zelf hindoe, nam hen op hun verzoek een keer mee naar zijn dorp en ouderlijk huis. Zijn vader bleek tempelpriester te zijn. Fens was zeer geroerd door de omstandigheden waarin het gezin leefde en uiting gaf aan zijn geloof. Op de terugreis bezochten ze nog even Singapore en het beroemde Raffles Hotel, waaraan de namen verbonden zijn van schrijvers als Joseph Conrad, Rudyard Kipling en Somerset Maugham.
In de eerste helft van augustus reisden ze met de auto door Bourgondië: via Chartres en Vézelay naar Fontenay, waar ze het door Bernardus van Clairvaux gestichte cisterciënzer klooster bezochten, leeg maar prachtig bewaard. Ook andere kloosters en kerken werden met een bezoek vereerd. Maar ook het landschap werd in zijn rijkdom gezien, de crèmekleurige Charolais-koeien, ‘naakt in hun blankheid’ in het groen van Bourgondië, ‘belichaming van de zinnelijkheid en vruchtbaarheid van het land. Soms wordt tussen de heuvels, waarop zij het leven van stille wellust leiden, een oude kerktoren zichtbaar: de geest verheft zich boven het vlees, maar ook de eeuwigheid boven de tijd.’ Een katholiek landschap. Lichtgele akkers, de oogst is binnen, tussen de bladeren van de wijnstokken, ‘in de rechte lijnen van een eeuwenoude discipline’, rijpen de druiven. ‘Elders in het land mag men als God in Frankrijk leven, hier leeft God zelf. [...] De priester heft ’s morgens de kelk en ’s avonds het glas. Het is een levenswijze die de kale Hollandse geest vreemd blijft.’ Maar Fens begrijpt ook: ‘De echte ascese bloeit alleen in de overvloed. Misschien is het daarom niet zo vreemd, dat Bourgondië gestalte gaf aan de twee grote kloosterorden die de middeleeuwen zullen beheersen, in alle landen van Europa: de orde van Cluny en die van Citeaux.’ Hij schreef dit in september in het zaterdagse reiskatern Traject van de Volkskrant, maar ook in kleinere stukjes, in augustus al, zijn sporen van deze reis te vinden. Op de terugweg liet hij Uta in Laon stoppen: daar, in de Cathédrale Notre-Dame de Laon, had Frits van der Meer in 1928 zijn eerste mis opgedragen en later ook zijn vijftigjarig priesterjubileum gevierd.
Dat hij voor Traject ging schrijven was voor sommigen misschien verrassend, maar toch ook weer niet verwonderlijk. Verrassend, omdat hij in 1991, toen hij ten behoeve van de redactie zijn visie als betrokken buitenstaander op de krant formuleerde, nog gezegd had dat reizen het laatste was waar hij graag over las. Niet verwonderlijk omdat schrijven iets anders was dan lezen en hij in dat schrijven, wanneer het een autobiografische dimensie kreeg, zoveel ‘lust’ vond dat het langzamerhand ook wel zonder boeken kon. Bovendien begon hij ook aan het reizen al wat verslaafd te raken.
In oktober vlogen ze naar Praag en ook daarover schreef hij in Traject. ‘De stad is vol kleine straten, stegen en pleintjes. De stegen leiden, naar het lijkt, naar het donker van het verleden. De vroegere tijd hangt er tussen de huizen. En ik weet mij voortdurend gevolgd door de man wiens ogen ik in Praag niet kan ontlopen: Franz Kafka.’ Het leek wel of hij dacht aan ‘De tuinman en de dood’ van P.N. van Eyck. ‘Met die eindeloos vermoeide blik van zijn laatste levensjaar kijkt hij op veel punten naar mij, die tuberculeuze blik die ik van de ogen van mijn vader ken. Pas in Praag besef ik, hoezeer ik niet alleen van het werk, maar ook van de man houd, als van een bekende, een levende.’ Bij de Nieuwe Joodse Begraafplaats stonden ze voor een gesloten hek. Maar langs de muur lopend, konden ze het graf van Kafka, zijn vader en zijn moeder via een doorkijk toch nog zien. ‘Zelden heb ik zoveel verleden zo sterk ervaren. Ik word oud.’

Nieuwe tijdrekening

Op 5 oktober 1996 publiceerde Kees Fens zijn laatste zaterdagse Folio- stukje. Het was een afscheidsbrief, gericht aan de vrouw die, incognito, sinds enkele jaren geregeld in deze columns had gefigureerd, als ‘de gastvrouw’ bijvoorbeeld, of als aangesprokene: ‘Mevrouw’, ‘U’. Uta dus.
Het eerste jaar in Amsterdam, nieuwe tijdrekening, was schitterend verlopen. Dankzij het appartement aan de Keizersgracht werd het Uta nu ook mogelijk kleine diners te geven voor Kees’ vrienden in Amsterdam. Ook werd bijna geen operavoorstelling overgeslagen. Buiten wat al genoemd is hoorden en zagen ze Sjostakovitsj: De neus, naar de novelle van Gogol. Elektra van Richard Strauss. En in januari van het tweede jaar al meteen Mozarts Don Giovanni. Ze leefden apart together. Uta, die ’s woensdags en ’s donderdags in Nijmegen moest zijn kwam geregeld voor een lang weekend naar Amsterdam. Wanneer Kees zelf op woensdag in Nijmegen zijn college had gegeven, ging hij met haar naar de Heilig Landstichting. ‘Wat een overvolle dagen. En weken in de toekomst. Ik dreig er een beetje zenuwachtig van te worden. (En ik heb ook nog zoveel te schrijven),’ schreef hij haar in een van zijn vele brieven. ‘Iedere week is van een welhaast, zeker voor anderen, niet voorstelbare rijkdom. Alles stroomt over.’ Hij was vol bewondering voor haar, haar persoon, voor haar ‘losheid’, haar ‘complete complexloosheid’, het gemak waarmee ze alles deed, ‘altijd in de hoogste versnelling’. Waar hij met humor aan toevoegde dat hij zich met haar vergeleken ‘een oude motorfiets’ voelde. ‘Gelukkig dat mijn kop niet zo snel vermoeid is.’
Nadat begin februari Jaap Oversteegen en zijn vrouw op bezoek waren geweest, schreef hij over haar sociale vermogens: ‘Bij de binnenkomst van Suus en Jaap voelde ik iets irriterends — hij had zijn besliste en dus zeer eigenwijze bui — en dan ben ik van slag af en word ik lichtelijk moe, want onzeker. Maar jij hangt de slingers van de conversatie meteen en gewoon in de kamer, zoals je altijd doet. En ik bewonder dat zeer.’
Wanneer ze weg was, terug naar Nijmegen, viel dat meestal niet mee. Haar afwezigheid had hem sterk gedeprimeerd nadat ze een keer, februari 1997, uit de doos met oude foto’s die hij bewaarde zijn verleden wereld hadden uitgegraven. Maar nu had ze wel alles gezien en kon de doos verder dichtblijven. Zo was het goed.
Leny verhuisde in het voorjaar van haar verzorgingsflat in Deventer naar woonzorgcentrum A.G. Bodaan in Bentveld. Er moest van alles worden geregeld en de flat in Deventer moest worden verkocht.

Anti-katholiek vooroordeel

Kees van Kooten schreef hem (‘Zeer geachte heer Fens’) dat Wim de Bie en hij met rode oren zijn analyse van hun relatie hadden gelezen, in ‘Op het tweede gezicht’, en dagenlang geen woord hadden durven uit te brengen. Medio februari 1997 stuurde Rudy Kousbroek zijn boekje Hoger honing, badinerende, satirische en honende stukjes over godsdienst, waaronder zijn aandeel in de door hen gevoerde polemiek uit juni-september 1993. Hij had al lang niets meer van Fens vernomen, schreef hij, in feite al niet meer sinds zijn verhuizing naar Amsterdam, en naarmate de tijd verstreek had hij steeds meer de hoop verloren dat dat toevallig en onbedoeld was. ‘Het moet wel het onderwerp van dit boekje zijn dat ons scheidt.’ Op 31 januari had hij in de Volkskrant het stukje ‘Speuren naar geloof ’ gelezen, waarin Fens schamperde over een onderzoek verricht door de Stichting Speurwerk betreffende het Boek. Daaruit zou blijken dat boeken kopende katholieken wat de aanschaf van literatuur betreft onder het landelijk gemiddelde bleven. Maar wat zei dat nu over hun lezen? vroeg Fens. En wat verstond men tegenwoordig onder ‘katholieken’? ‘Er zijn rooms-katholieken, gewone katholieken, een beetje katholieken, 8-mei-katholieken, katholieke heidenen zelfs.’ Fens zag in het onderzoek van de Stichting Speurwerk een bekend antikatholiek vooroordeel rondspoken en dat ergerde hem, zoveel was duidelijk. ‘Van jaren geleden herinner ik mij de uitslag van een onderzoek [...] waarin katholieken als de analfabeten van Nederland te voorschijn kwamen, en de ongeleerdheid was natuurlijk geconcentreerd in Brabant en Limburg, waar weer de minste boekhandels waren, de bibliotheken het minst uitleenden en waaruit geen schrijvers van enig belang voortkwamen.’ Hij was, schreef hij, onvoldoende ‘gewezen katholiek’ om al die negatieve uitlatingen toe te juichen. ‘Ik herinner mij van enkele jaren geleden een opmerking van een hooggeleerde uit het westen van het land. Ik maakte een enkele opmerking, zijn reactie was: “Zo, is dat al tot Nijmegen doorgedrongen?” En daar bedoelde hij natuurlijk de universiteit mee.’
Het kwam Kousbroek voor dat wat Kees Fens hier als vooroordeel afschilderde, eenvoudig de waarheid was. En hij was getroffen door een verongelijkte toon in zijn stuk ‘die ik niet van je kende’. Hij had het gevoel dat hij Fens als vriend verloren had. ‘Dat is niet mijn wens en het zou mij veel verdriet doen. Schrijf mij dat ik mij vergis.’
Hij vergiste zich, ze bleven in vriendschappelijk contact, maar Kees Fens wenste wel enigszins met hem te twisten. Hij zag in Hoger honing vooral ‘onbegrip’, niet omdat hij iets niet wilde begrijpen, maar omdat hij het niet kon. Dat onbegrip rekende hij overigens tot de zeer menselijke kwaliteiten, kwetsbaar en ontroerend. Over het geloof stelde Kousbroek vanuit zijn ‘schitterend onbegrip’ vragen waarop niemand, gelovig of ongelovig, een antwoord weet. ‘Waarna de vraag de onzinnigheid van een geloofsgebeuren of -overtuiging moet laten zien.’

George Steiner

Bij zijn afscheid als gewoon hoogleraar in Nijmegen had hij zijn frustraties uitgesproken met betrekking tot de altijd ‘actuele’ mediacultuur, die volgens hem ordening noch reflectie kende, en de dreigende studieduurverkorting, die het allemaal nog erger maakte. Omdat hij zich niet wilde overgeven aan negativisme, hetgeen hem duidelijk moeilijk viel, verwees hij met enige zelfspot naar de literatuurwetenschapper en cultuurfilosoof George Steiner. Hij betrapte zich erop, zei hij, ‘dat ik begin te lijken op George Steiner, de meest succesvolle onheilsprofeet van deze tijd, over de hele wereld uitgenodigd om het huidige en naderende onheil te verkondigen, toegejuicht, en niet, als de eerste Jeremia, weggescholden’.
Op 22 maart 1977 hield dezelfde George Steiner aan de Katholieke Universiteit Nijmegen een voordracht over ‘The future of the university?’. Daarbij diende het vraagteken als omineus signaal: hádden de universiteiten nog wel een toekomst? Kees Fens was bij het evenement aanwezig en hoorde hoe de decaan van de letterenfaculteit, Toon Hagen, de beroemde spreker in zijn welkomstwoord typeerde met woorden die hij zelf eens voor deze tweede Jeremia had gebezigd: ‘briljant pessimist’. De rede die Steiner hield was niet opzienbarend. Hij sprak over de plaats en de functie van de geesteswetenschappen in een tijd dat wetenschap synomiem werd voor onderzoek en onderzoek leek samen te vallen met natuurwetenschappelijke research. Dat maakte de positie van de humaniora penibel, iets waarop ook Kees Fens vaker had gewezen. Op welke resultaten konden zij bogen? Ze begonnen als het ware telkens weer opnieuw. Voor Fens was dat hun essentie, zoals hij al in zijn inaugurele rede had aangegeven. ‘Literatuur is werk in uitvoering. Blijvend.’ Dat gold voor schrijvers, lezers, critici en beoefenaren van de literatuurwetenschap in gelijke mate. In feite vond hij Steiner hier tegenover zich. Die bleek van mening dat het werk van historici en letterkundigen zo goed als klaar was. Natuurlijk waren nog niet alle archieven ontsloten en ook waren er nog oude teksten waar filologen naar konden kijken en waaraan ze konden sleutelen, maar een 850 000ste boek over Shakespeare waarin aangetoond werd dat Hamlet een gecompliceerd stuk is, was niet meer nodig, want dat vermoedde hij al. In zijn utopische universiteit, waarin het wat de letteren betreft eerder om onderwijs en vorming dan om onderzoek ging, hadden studenten weinig nodig. Een eersteklas geest als docent, een kamertje om in te zitten, desnoods op de grond, en een prachtige tekst: iets van Plato, Rousseau, Heidegger, noem maar op. Samen lezen, leren begrijpen, de muziek van de grammatica horen en dan uit het hoofd leren wat mooi was. Nut en passie hadden niets met elkaar te maken. En over ‘onze passie’ moest niet onderhandeld worden; er waren ook geen verontschuldigingen voor nodig.
Een vergelijkbaar beeld had Kees Fens geschetst bij zijn aantreden als hoogleraar, toen hij door studenten werd geïnterviewd. Maar de reële universiteit was anders, ook de toekomstige zoals Steiner ze zag. De universele mens bestond al lang niet meer, maar iets daarvan wilde hij terug. Iedere student in de geesteswetenschappen zou twee semesters moeten volgen bij natuurwetenschappen, en omgekeerd. Hij droomde, zei hij, van een programma dat wiskunde, muziek en poëzie met elkaar verbond. Een oud idee, maar voor hem ook zo nieuw als de dag na morgen.
Na zijn lezing kreeg Steiner vijf vragen voorgelegd. Ook Uta Janssens had er een, over de effectiviteit van zijn uitspraken. Er waren veel mensen als hij, die waarschuwden voor de ontwikkelingen aan de universiteiten. Roependen in de woestijn. Kregen zij ooit respons? ‘We schrijven brieven aan decanen van faculteiten, maar die brieven verdwijnen in de prullenmand. Wat moeten we doen: doorgaan met roepen?’ De vraag kwam zeker ook namens Kees Fens. Steiners antwoord: ‘Er is een schrijnend gebrek aan Zivilcourage aan de huidige universiteiten. Men geeft zich over aan political correctness, men weigert om de poorten te sluiten en te zeggen: als het zo moet, geven wij geen onderwijs meer. Ze kunnen ons toch niet zomaar van het ene op het andere moment vervangen.’
Kees Fens en Uta Janssens verschilden nogal in hun waardering voor Steiner. Uta had hem in 1987 in Cambridge leren kennen, waar ze ook met hem had geschaakt. Ze mocht hem en vond hem briljant. Kees wantrouwde hem, hield niet van zijn ‘apodictische geest’ en vond hem een beetje een charlatan. Het vlotte tussen hen dan ook niet, toen ze na afloop van de lezing en de beantwoording van vragen samen aan tafel zaten in Chalet Brakkestein. Uta attendeerde Steiner op het schrijverschap van Fens en verwees daarvoor naar Finding the place, maar het gesprek kwam niet echt op gang en Kees zat er wat ongemakkelijk bij.
Steiners opmerking over het eindeloze produceren van nieuwe interpretaties van grote literaire werken (dat 850 000ste boek over Hamlet), die onafgebroken ‘roddel’ zoals hij het badinerend noemde, stond haaks op Fens’ fascinaties. Al kende en respecteerde hij al vanaf het begin van zijn werk het verschil tussen de eerste stem, die van de oorspronkelijke auteurs en hun teksten, en de tweede, die van de critici en de ‘secundaire’ literatuur. In 1989 had George Steiner in zijn boek Real presences. Is there anything in what we say? een uitvoerige aanklacht geformuleerd tegen de alomtegenwoordigheid van de interpretatie, zowel in de pers als aan de universiteiten. De primaire werken dreigden onzichtbaar te worden achter de vele woorden over woorden over woorden van de interpretatoren (en hun commentaren op elkaars interpretaties). De exegeet leek de kunstenaar te verdringen en het primaat van het kunstwerk de facto te ontkennen. Fens had Steiners boek in de Volkskrant besproken en zich daarbij afgevraagd of de schrijver niet een ‘onheilsprofeet ten eigen bate’ was. ‘Hij veralgemeent voortdurend als kwaad of tekort wat anderen niet met hem delen.’ Maar het gekste was: ‘Steiner is academicus, hij is tegenwoordig hoogleraar in Genève, maar hij lijkt een universiteit alleen zinvol te zien functioneren wanneer die met louter Steiners bevolkt is. Hoeveel thesen zal hij zelf begeleid hebben? Hoeveel interpretaties, erger nog: hoeveel krantestukken zal hij zelf geschreven hebben? Hij heeft gedaan wat hij aanklaagt nu iedereen het lijkt te doen.’

[...]

 

Copyright © 2014 Wiel Kusters / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 AC Amsterdam

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum