Leesfragment: Niels Lyhne

27 november 2015 , door Jens Peter Jacobson
| |

26 februari verschijnt Jens Peter Jacobsons klassieker Niels Lyhne in de vertaling van Annelies van Hees. Op Athenaeum.nl alvast een voorproefje. 'Hij had lief, hij zei hardop voor zich uit dat hij liefhad. Heel vaak. Er lag zo’n wonderlijke klank van waardigheid in die woorden en ze betekenden zo veel. Betekenden dat hij niet meer gevangen was in de macht van al die gefantaseerde kinderlijke invloeden, dat hij niet meer de speelbal was van mateloze verlangens en wazige dromen, dat hij zich uit dat sprookjesland had gered dat met hem was opgegroeid, dat om hen heen was en dat hij met honderd armen had gegrepen en dat honderd handen voor zijn ogen had gehouden.'

Thomas Mann: 'Iedereen draagt Niels Lyhne in zijn hart, als hij de roman niet al in zijn zak meedraagt.'

Niels Lyhne is een jongen uit een gegoed plattelandsmilieu. Zijn vader leert hem rekening te houden met de harde wetten van de werkelijkheid, zijn moeder leert hem de waarde van de verbeelding kennen. Zo groeit hij op in een eenzaam verlangen naar het onbereikbare.

Als jonge volwassene leidt hij een keurig leven, maar droomt ondertussen van een groots en meeslepend kunstenaarsbestaan. Hij zweert het geloof af, schrijft gedichten, zoekt heil en heul in vergeefse liefdes, trouwt ten slotte en krijgt een kind - waarna hij alles kwijtraakt en beseft dat het 'thuis' dat hij overal heeft gezocht, onvindbaar is gebleken.

De roman Niels Lyhne heeft grote invloed uitgeoefend op de literatuur vanaf eind negentiende eeuw. Op heel precieze wijze portretteert Jens Peter Jacobsen als een van de eerste schrijvers de tijdsgeest van die periode: verwarring door het wegvallen van traditionele denkbeelden, de opkomst van het atheïsme en een algeheel besef van het einde: het einde van een eeuw, van de religie, van burgerlijke normen en waarden, van het leven zelf. De twintigste eeuw komt eraan en krijgt in Niels Lyhne haar eerste contouren. Dat maakt Niels Lyhne tot een tijdloos klassiek personage, wiens gemoedsaandoeningen ruim een eeuw later in deze nieuwe vertaling nog altijd heel herkenbaar zijn. 

 

Niels Lyhne was verliefd geworden op mevrouw Boye en hij was er blij mee. Toen hij door dezelfde straten naar huis liep waar hij eerder op de avond mismoedig had rondgezworven, leek het hem lang, lang geleden dat hij daar liep. Er lag bovendien zo’n zekerheid, zo’n rustige waardigheid in zijn gang en zijn houding en toen hij zorgvuldig zijn handschoenen dichtknoopte, deed hij dat met de indruk dat hij een grote verandering had ondergaan en met een half bewust gevoel dat hij die verandering eraan te danken had dat hij zijn handschoenen dichtknoopte, zorgvuldig dichtknoopte.
Te zeer in beslag genomen door zijn gedachten om te kunnen slapen, liep hij naar de vesting. Zijn gedachten waren zo merkwaardig rustig, vond hij en hij was verbaasd over de stilte die er in hem was, maar hij geloofde niet echt in die stilte, het kwam hem voor dat het in zijn diepste wezen borrelde, stilletjes maar onophoudelijk, klotste en gistte en aandrong, maar heel, heel ver weg. Het was hem te moede alsof hij op iets wachtte dat uit de verte moest komen, een verre muziek die beetje bij beetje naderbij moest komen, zich klinkend, suizend, schuimend bruisend, schallend om hem heen wervelen, hem nemen, hij wist niet hoe, hem dragen, hij wist niet waarheen, komen als een rivier, vechten als een branding, en dan...
Maar nu was hij rustig, alleen dat trillende zingen in de verte, verder ademde alles rust en helderheid.
Hij had lief, hij zei hardop voor zich uit dat hij liefhad. Heel vaak. Er lag zo’n wonderlijke klank van waardigheid in die woorden en ze betekenden zo veel. Betekenden dat hij niet meer gevangen was in de macht van al die gefantaseerde kinderlijke invloeden, dat hij niet meer de speelbal was van mateloze verlangens en wazige dromen, dat hij zich uit dat sprookjesland had gered dat met hem was opgegroeid, dat om hen heen was en dat hij met honderd armen had gegrepen en dat honderd handen voor zijn ogen had gehouden. Hij had zich uit zijn greep losgeworsteld en zichzelf gevonden; ook al strekte het zich nog naar hem uit, al smeekte het hem met de aantrekkingskracht van stomme blikken, al wenkte het hem in witte kledij, de macht die het had gehad was dood, een dagdroom gedood, een nevel door de zon verjaagd. Want was zij niet de dag en de zon en de hele wereld, zijn jonge liefde! Had hij daarvoor niet rondgewandeld in het ongesponnen purper van de eer, was hij daarvoor niet groot geweest op een niet opgerichte troon – nu stond hij als op een hoge berg over de wijde vlakten van de wereld uit te kijken, een wereld die dorstte naar zang, waar hij niet bestond, waar men geen idee van hem had, waar hij niet werd verwacht. Het was een grootse gedachte om te denken dat geen ademtocht van hem een blaadje had bewogen of een golfje had doen deinen in deze hele weidse, wakkere oneindigheid. Dat alles was aan hem om te winnen. En hij voelde dat hij het kon, voelde zich zeker van de overwinning en zo sterk als alleen degene zich voelt die al zijn gezangen ongezongen in zijn borst voelt zwellen.
De lauwe lentelucht was vol geuren, niet verzadigd zoals een zomernacht dat kan zijn, maar als het ware gestreept van geur, van kruidige balsemgeur van jonge populieren, de koele adem van late viooltjes, de lauwe amandelgeur van de hagedoorn en dat alles kwam en mengde zich, ging weer en werd gescheiden, vlamde een ogenblik afzonderlijk op, doofde opeens of loste langzaam op in de nachtelijke lucht. En zoals schaduwen van de grillige dans van de geuren joegen luchtige stemmingen door zijn geest. En zoals de zintuigen werden bedrogen door de geuren die kwamen en gingen zoals ze zelf wilden, zo snakte ook de geest ernaar, zachtjes rustend, om in stille vlucht op de zachte, waaierende vleugels van een stemming weggedragen te worden, maar het waren toch geen vogels die konden dragen, alleen dons en veertjes die door de wind werden meegedragen, neervielen als sneeuw en verdwenen.
Hij probeerde haar beeld op te roepen, zoals ze op de canapé met hem lag te praten, maar het kwam niet, hij zag haar in een laan weglopen, zag haar met haar hoed op zitten lezen, terwijl ze een van de grote, witte bladen in het boek tussen gehandschoende vingers hield, op het punt om het om te slaan en weer om te slaan en weer, hij zag haar ’s avonds in een rijtuig stappen na de schouwburg, achter het raampje naar hem knikken en toen reed het rijtuig weg, hij stond het na te kijken en het bleef rijden en hij bleef het volgen, onverschillige gezichten kwamen met hem praten, gestalten die hij jaren niet had gezien liepen de straat door, draaiden zich om en keken hem na en nog steeds reed het rijtuig en het bleef rijden, hij raakte het maar niet kwijt, kon niet aan andere beelden denken vanwege dat rijtuig. Toen, juist toen hij volkomen nerveus was van ongeduld, kwam het: het gele licht, haar ogen, haar mond, de hand onder haar kin, zo duidelijk alsof alles zich voor hem in het donker bevond.
Wat was ze toch verrukkelijk, wat zachtaardig, wat teer! Hij hield van haar in knielende begeerte, hij bedelde aan haar voeten om al die betoverende schoonheid. Werp je van je troon neer voor mij. Maak je tot mijn slavin, leg zelf de slavinnenketting om je nek, maar niet als spel, ik wil aan de ketting trekken, er moet gehoorzaamheid in al je leden zijn, onderwerping in je blik. Dat ik me naar je kan neerbuigen met een liefdesdrank, nee, geen liefdesdrank, want die zou je dwingen, en jij zou willoos aan die dwang gehoorzamen en ik zal alleen je heer zijn en ik zal je wil in ontvangst nemen, die gebroken in je nederig uitgestoken handen ligt. Jij moest mijn koningin zijn en ik je slaaf, maar mijn slavenvoet moest op je trotse koninginnenek rusten, het is geen waanzin wat ik begeer, want is het geen vrouwenliefde trots te zijn en sterk en zich te buigen, dat is liefde weet ik, zwak te zijn en heersen.
Hij voelde dat datgene in haar ziel dat de zetel was van het weelderige, blozende, zinnelijk zachte in haar schoonheid, zich nooit door hem zou laten aantrekken, hem nooit met die verblindende Juno-armen zou omhelzen, nooit in de eeuwigheid zwak van begeerte die wellust ademende hals aan zijn kussen zou blootstellen. Hij zag het wel, het jonge meisje in haar kon hij veroveren, had hij al wel veroverd en zij, de weelderige, daar was hij zeker van, zij had gevoeld hoe de vroege schoonheid die in haar gestorven was, zich geheimzinnig in haar levende graf had bewogen, om hem met slanke maagdenarmen te omhelzen, hem met bange maagdenlippen tegemoet te komen. Maar zijn liefde was zo niet. Hij hield alleen van dat wat niet te veroveren viel, beminde juist die hals met haar warme bloemenbleekheid en de glans van bedauwd goud onder het donkere haar. Hij snikte van liefdesgemis en wrong zijn handen in hunkerende onmacht, hij sloeg zijn armen om een boom, leunde met zijn wang tegen de bast en huilde.

 

© 2014  Nederlandse vertaling Annelies van Hees en Uitgeverij Wereldbibliotheek bv

Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum