29 januari verschijnt Andrea Molesini's met de Premio Campiello bekroonde roman Niet alle smeerlappen komen uit Wenen (vertaling Marieke van Laake). Wij publiceren voor. ‘“Kapitein Korpium,” zei hij. “We zijn met zijn achttienen, officieren en oppassers, en nemen hier onze intrek.” Hij haalde zijn monocle uit zijn borstzak. “Als u vindt dat u ons niet kunt ontvangen,” voegde hij eraan toe, terwijl hij de lens tussen wenkbrauw en jukbeen klemde, “moet u het huis verlaten.” Zijn stem was rustig, kil. Elke lettergreep klonk los van de vorige, alsof zijn gedachten al die minuscule pauzes nodig hadden om zich te ordenen.‘
In november 1917 vorderen oprukkende Oostenrijkse en Duitse troepen in het noordoosten van Italië het landhuis van de familie Spada. Enkele officieren worden er ingekwartierd. Aanvankelijk verloopt dit gedwongen samenleven harmonieus want de Spada’s en de commandant van de Duitsers, baron von Freilitzsch, zijn van adel en zij gedragen zich naar de omgangscodes die de Europese adel deelt.
Al wordt de oorlogssituatie steeds grimmiger, toch ontstaat er tussen de baron en de vrouw des huizes een zeker respect en wederzijdse waardering. Maar de verhoudingen komen op scherp te staan wanneer de zeventienjarige Paolo, een van de leden van de familie, in contact komt met mensen van het verzet. Zonder dat hij daar echt voor kiest, wordt zijn rol in dat verzet steeds belangrijker.
Wat voor Paolo begon als een spannend avontuur, wordt bittere ernst wanneer hij en enkele van zijn familieleden worden verraden en opgepakt.
Andrea Molesini vertelt in meeslepende stijl een verhaal over de betrekkelijkheid van het goede en de dictatuur van het kwaad. Zijn roman over een adellijke familie speelt zich af in de Eerste Wereldoorlog, de periode dat de teloorgang van de oude wereld onafwendbaar was geworden.
Vrijdag 9 november 1917Hij maakte zich los uit de nacht. En even onderscheidde niets hem van die nacht. Daarna onthulde een flonkering – de weerspiegeling van de lantaarn die de vrouw hoog voor het hoofd van het paard hield – een monocle. De man sprak de vrouw aan in een onberispelijk Italiaans waaraan metalige dissonanties, die de Duitse moedertaal verrieden, nauwelijks iets afdeden. Er lag iets prachtigs en wreeds in het gezicht, dat glansde in het schommelende licht, alsof de sterren en het stof hadden afgesproken elkaar daar te ontmoeten. ‘’k Roep mefrouw,’ zei Teresa, terwijl ze de angst in haar ziel verborg die aan het gedrag van meerderen was gewend. Ze liet de lantaarn zakken en de duisternis sloot zich weer om de kapitein en zijn paard. Een paar fakkels wierpen schaduwen onder het gewelf van de galerij. Teresa trok haar sjaal over haar borst om een koude rilling te onderdrukken. Op de weg voor het hek nog meer fakkels, het knarsen van karren, het geschreeuw van soldaten, de koplampen van een vrachtwagen, en de koppige stilte van de muilezels in de ijzige motregen. Terwijl ze de eikenhouten deur weer achter zich sloot, merkte Teresa dat ik haar bespiedde, ineengedoken naast het raam van de hal. Ze bracht een vinger naar haar lippen en liet een boos gegrom horen. Tante Maria was nog op, gekleed in het zwart, haar kraagje hermetisch gesloten met een ivoren broche. Ze tuurde door het raam naar het leger dat langzaam maar zeker het plein vulde, waar het licht van de vuren dat van de koplampen opslokte. Toen we binnenkwamen, draaide ze zich om naar de deur. ‘Mefrouw, mefrouw, me...’ ‘Rustig, Teresa, rustig, laat het maar aan mij over. Ga maar tegen die man op het paard zeggen dat ik eraan kom.’ Met neergeslagen ogen, de lantaarn op kniehoogte en slepende pas, liep de kokkin weg. Met een teken van haar ogen beval tante me haar te volgen. De kapitein, stevig in het zadel en er nauwlettend op toeziend dat zijn paard in de stenen galerij bleef, sloeg met een star gezicht de stroom soldaten gade: van zijn afstandelijke bewegingloosheid gingen zwijgende orders uit die ze allemaal – officieren, muilezels, soldaten – zonder enige aarzeling leken te begrijpen. ‘Mefrouw’, een kuchje, ‘mefrouw zeg da ’k moe zegge da ze komt.’ Teresa zette een stap achteruit vanwege de stank van het paard. De soldaten laadden de muilezels af en brachten de machinegeweren in veiligheid onder de arcades, terwijl ze de spaden en harken die daar tegen de muur stonden wegschopten. De kokkin stootte een gegrom uit waarin ze al haar minachting legde: die nederige werktuigen waren haar dierbaar, trouwe honden door wolven verjaagd. Legerspades sloegen de ene deur na de andere open en de soldaten liepen met hun zware rugzakken naar binnen, haalden kasten leeg en braken van alles; hun stemmen waren lomp, een amalgaam van harde lettergrepen. Een soldaat wiens helm met kletsnatte bladeren was bedekt kwam op zijn knetterende motor de salon in rijden en remde bruusk, op één pas van de eiken tafel. Tante Maria liep naar buiten. ‘Herr capitan.’ De kapitein salueerde, zonder een glimlach. ‘Kapitein Korpium,’ zei hij. ‘We zijn met zijn achttienen, officieren en oppassers, en nemen hier onze intrek.’ Hij haalde zijn monocle uit zijn borstzak. ‘Als u vindt dat u ons niet kunt ontvangen,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij de lens tussen wenkbrauw en jukbeen klemde, ‘moet u het huis verlaten.’ Zijn stem was rustig, kil. Elke lettergreep klonk los van de vorige, alsof zijn gedachten al die minuscule pauzes nodig hadden om zich te ordenen. Een half dozijn fietsers kwam door het hek gereden. Het paard van de kapitein schudde zijn hoofd. ‘U bent dan misschien wel een groot krijgsman,’ zei tante, ‘maar een gentleman bent u beslist niet.’ ‘Mijn onderofficieren slapen in het logement op het plein, de officieren in de villa, de soldaten in de huizen hier in de omtrek. Tenten en de veldkeuken installeren we hier in uw park.’ Hij klemde zijn monocle vaster tussen zijn wenkbrauwboog en zijn geprononceerde jukbeen. ‘In geval we morgen de Piave overtrekken, zal niets hier meer zijn als vroeger.’ ‘Misschien,’ zei tante. ‘Of misschien rukt de oorlog het vlees van uw botten,’ voegde ze er nauwelijks hoorbaar aan toe. De kapitein plantte zijn hielen in de buik van het paard en keerde zich naar de muilezels en de door lantaarns van tierende onderofficieren verlichte soldaten, die het park binnen bleven stromen. Ver weg hoorde ik een hond blaffen. En een tweede, met een hol geluid. Toen een geweerschot, en nog een, en verder weg nog een. De stank van de muildieren was de salon binnengedrongen. De soldaten sloegen tafels en stoelen stuk om vuur te maken in de haarden. Maar toen de twee vrouwen die met rechte rug voor me uit liepen hen passeerden, weken ze opzij en een van hen, met stroblond haar en de uitpuilende ogen van een pad, ging in de houding staan. ‘Deze tragedie heeft iets bespottelijks,’ zei tante. ‘De kont van ’n ezel heb meer fesoen as die boeve,’ zei Teresa. ‘Wa’n zootje.’ ‘Morgen moeten ze de oorlog weer in. Zeg tegen Renato dat hij goed oplet. Jij en Loretta slapen bij mij boven, op twee strozakken op de grond, we barricaderen de deur. Jij, Paolo, slaapt bij grootvader.’ Ze keek de kokkin in de ogen. ‘Heb je het koper verborgen?’ ‘Zoas u gezeg had, mefrouw.’ ‘Goed.’ Er was geen spoor van emotie in tantes stem, ze had sterke zenuwen en was onverzettelijk: de kokkin moest weten wie de baas was. ‘Wapens stellen weinig voor, maar dat weet die bende niet.’ Ze zweeg even, om Teresa de tijd te geven het te begrijpen en te verwerken. ‘Wij winnen.’ De kokkin hief haar lantaarn boven de versleten treden.
Vertaling © Marieke van Laake & Uitgeverij Wereldbibliotheek BV, 2014