Leesfragment: Ode aan de brief

27 november 2015 , door Simon Garfield
| | | |

Deze week verscheen Simon Garfield, Ode aan de brief. Kroniek van een verdwijnend fenomeen (To the Letter, vertaald door Bert Meelker). Fragment! ‘Aan brieven kleeft een natuurlijk soort integriteit die andere vormen van geschreven communicatie niet hebben. Dat heeft voor een deel te maken met het contact tussen de hand en het papier, of met de handeling van het papier in de typemachine draaien, de moeite die je neemt om het in één keer goed op papier te krijgen, de hoopvolle aandacht die zit in de aanloop.’

Weinig spreekt zo tot de verbeelding als het lezen van een oude brief. Toch lijkt de kunst van het brieven schrijven te verdwijnen. In Ode aan de brief neemt Simon Garfield onze bijzondere band met correspondentie onder de loep: van Romeinse houtsnippers die werden ontdekt bij de Muur van Hadrianus tot de vloek en zegening van e-mail.

In dit geestige en scherpzinnige boek reist Garfield door de wereld van de brief. Hoe meer buitengewone schrijvers (onder wie Petrarca, Jane Austen, Emily Dickinson, Ted Hughes en Sylvia Plath) hij onderweg ontdekt, hoe meer hij vreest voor wat er verloren zal gaan als we deze unieke verworvenheid verleren.

Met een voorwoord van A.F.Th. van der Heijden.

Simon Garfield (1960) is een geprezen auteur van non-fictieboeken. Precies mijn type en Op de kaart werden lovend ontvangen en meerdere malen herdrukt. Garfield is journalist voor The Independent en The Observer

 

Hoofdstuk 1
De magie van de brief

Kavel 512. Walker (Val. A.) Een uitgebreide correspondentie met Bayard Grimshaw, 1941 en 1967–1969, bestaande uit 37 handgeschreven en gesigneerde brieven, en 21 getikte brieven met daarin een lang fragment over Houdini: ‘Zijn onderwaterkist was een regelrechte onderschatting van de intelligentie van de toeschouwer, en voor zowel de leek als de illusionist even doorzichtig,’ schreef Walker, doelend op een optreden waarbij hij uit het publiek naar voren werd geroepen om bij Houdini handboeien aan te brengen, waarna hij verdergaat over een andere keer, toen hij Houdini moest insnoeren in diens dwangbuis, om dan over te gaan op zijn eigen dwangbuis en zijn eigen ontsnappingsacts, zoals ‘Tank in de Theems’ en ‘Aquamarijnmeisje’, compleet met een flyer voor de ‘Truc met de handboeien’ en een affiche voor de ‘Ontsnapping uit drie kisten’ van George Grimmond.

geschatte waarde £300 — £400

Het veilinghuis Bloomsbury bevindt zich niet in de wijk Bloomsbury zelf, maar in een zijstraat van Regent Street, en heeft zich sinds de oprichting in 1983 gespecialiseerd in de verkoop van boeken en beeldende kunst. Af en toe wordt onder de noemer beeldende kunst ook de verzameltitel ‘goochelen’ op gevoerd, die de aspirant-koper binnenleidt in een verdwijnende wereld van verdwijnende voorwerpen en zaken als hocus pocus, gedachtelezen, contorsionisme, levitatie, ontsnappingsacts en trucs met een zaag.
Op 20 september 2012 was er een aparte veiling gewijd aan complete trucs, rekwisieten, sleutels tot trucs, handleidingen voor het maken van rekwisieten en daarnaast posters, flyers, contracten en brieven. Sommige kavels hadden betrekking op met name genoemde illusionisten, zoals Vonetta, Meesteres van het Mysterie. Zij was een van de weinige succesvolle vrouwelijke illusionisten en een grote publiekstrekker in Schotland, waar ze niet alleen beroemd was om haar magie, maar ook om haar razendsnelle kostuumwisselingen. Eén kavel ging over Ali Bongo en bevatte brieven met uitleg over zeventien uitvindingen, waaronder de wel zeer onwaarschijnlijke ‘kostuumbeschrijving voor een optreden als Onzichtbare Man’.
Drie kavels waren gewijd aan Chung Ling Soo, wiens echte naam William E. Robinson luidde, en die in 1861 was geboren in New York — en dus niet in Peking (op de ter veiling aangeboden foto’s lijkt hij eerder een gewone ‘kale burger met hoed’ dan een mysterieuze oosterling). In een van de aangeboden brieven kwam Chung Ling Soos concurrent Ching Ling Foo ter sprake, die beweerde dat Chung Ling Soo niet alleen bijna zijn gehele naam had gestolen, maar ook bijna zijn hele act. Hun vete bereikte zijn climax in 1905, toen Foo en Soo tegelijkertijd in Londen optraden en allebei dezelfde ondoorgrondelijke woede uitstraalden, die trouwens voor geen van beiden een rem op de kaartverkoop zou blijken. Ter cultivering van zijn personage sprak Chung Ling Soo nooit een woord tijdens zijn optredens, waarin hij rook uitblies en vissen ving uit de lucht.
Tussen 1901 en 1918 speelde Soo in talloze grote theaters, maar zijn carrière kwam tot een memorabel einde op het toneel van het Wood Green Empire — mogelijk als gevolg van een door Ching Ling Foo uitgesproken vloek — toen de beroemde act waarbij hij een afgevuurde kogel opving tussen zijn voortanden niet helemaal de gewenste afloop kreeg. Deze keer vuurde zijn pistool een echte kogel af in plaats van een losse flodder, en waren, zoals Soos biografen graag opmerken, zijn eerste woorden op het toneel meteen ook zijn laatste: ‘Er is iets misgegaan... doek!’ Onder de kavels van de Bloomsbury-veiling waren brieven van assistenten en vrienden van Soo waarin werd beweerd dat hij was geboren in het Engelse Birmingham, achter het Fox Hotel, en dat zijn dood wellicht geen ongeluk was geweest. ‘Wij, die Robinson kenden,’ schreef een zekere Harry Bosworth, ‘houden het erop dat hij is vermoord.’


Engelands geheime wapen: Val Walker denkt na over zijn ontsnapping.

Maar de kavel die eruit sprong was die waarbij het ging om het Radiummeisje, het Aquamarijnmeisje, Carmo & de Verdwijnende Leeuw, ‘door een muur lopen’ en de oorsprong van het doormidden zagen van magere assistentes — kortom, alles wat te maken had met het leven van Val Walker. Walker, die was geboren op 14 februari 1890 en daarom de naam Valentine had aangenomen, was ooit een topartiest geweest. Hij stond bekend als de ‘tovenaar van de marine’ omdat hij het tijdens de Eerste Wereldoorlog klaarspeelde te ontsnappen uit een onder water zwevende, afgesloten metalen tank (een prestatie die hij later, in 1920, onder het toeziend oog van politie, legereenheden en driehonderd journalisten zou herhalen in de Theems). Nadat hij zich had afgedroogd ontving hij uit de hele wereld uitnodigingen om te komen optreden. Vervolgens ontsnapte hij uit gevangenissen in Argentinië, Brazilië en, meldt de informatie in de veilingbrochure, ‘verschillende gevangenissen in Spanje’.
Walker was de David Copperfield van zijn tijd. Hij maakte zijn opwachting in shows in het Maskelyne’s Theatre of Mystery, het beroemdste Europese illusionistentheater van die tijd (en misschien wel van alle tijden), en verraste zijn publiek met snelle ontsnappingen uit ketenen, dwangbuizen en een bijna drie meter lange onderzeeër die was ondergedompeld in een tank met een glazen voorkant midden op het podium. En dan was er nog de truc waarmee Walker zich onsterfelijk maakte als illusionist: het Radiummeisje. Deze truc stond bekend als een ‘wederopstanding uit een grote kist’, een proces waarbij een lenige vrouw in een kast stapt en vervolgens óf in tweeën wordt gezaagd óf met zwaarden wordt doorboord, om even later op magische wijze ongeschonden weer tevoorschijn te komen. Walkers aandeel in deze truc is cruciaal; hij zou hem in 1919 hebben uitgedacht, de kist eigenhandig hebben gebouwd en er de noodzakelijke afleidingsmanoeuvres en handige praatjes bij hebben bedacht om er het hoogtepunt van zijn optreden van te maken.


De truc met het Radiummeisje.

Deze truc zien we al vijfennegentig jaar op het toneel of op televisie terugkomen: er staat een lege kast op zwenkwieltjes op het podium, de zijkanten en bodem worden beklopt, de assistente stapt erin en wordt met kettingen vastgebonden, de deur gaat dicht, messen of staken worden in de al aanwezige gaten gestoken, gevolgd door metalen platen, zodat het lijkt of de vrouw in drie stukken wordt gehakt (feministen hebben deze act altijd in hun top vijf van vrouwonvriendelijkheden geplaatst). Opgegroeid met cynisme en Photoshop zijn we tegenwoordig redelijk blasé geworden over zulke dingen, maar ooit was het Radiummeisje heel bijzonder. De illusionist trekt de platen en zwaarden er (natuurlijk) weer uit, opent de deur, maakt de kettingen los en de vrouw komt glimlachend en ongedeerd naar buiten stappen.
Maar dan zien we een dramatische omslag: Walker raakte verveeld. Hij had schoon genoeg van al het reizen. Hij kon het applaus en de rijkdom die collega’s ten deel vielen die hij als mindere goden beschouwde, onder wie Harry Houdini, maar moeilijk verdragen. Dus op een dag hield Walker er domweg mee op. Zijn complete verdwijntruc uit het illusionistenmetier was, zoals van hem verwacht mocht worden, een indrukwekkende prestatie: in 1924 zegde hij zijn lidmaatschap van de Magic Circle op, hervatte zijn werk als elektrotechnisch ingenieur, verhuisde met zijn vrouw Ethel naar Canford Cliffs, een voorstadje van Poole, in Dorset, kreeg een zoon die ze Kevin noemden en is nooit meer op een podium gezien. Mooi voor hem, zou je denken, maar een verlies voor de wereld van de illusionisten.
Tegen het eind van september 1968, een paar decennia nadat hij zich uit de magie had teruggetrokken, laat Walker zich nog eenmaal zien, op een congres in Weymouth. Maar hij kwam er als toeschouwer en niet als ster, en hij had een speciale reden om er te zijn: nog één keer het Radiummeisje te zien opvoeren. De illusionist van dienst was een zekere Jeff Atkins. Die zomer had Walker speciaal voor hem, in zijn eigen achtertuin, een nieuwe versie van de kast gebouwd. En het was inderdaad een laatste opleving, want een halfjaar later overleed Walker aan een chronische en agressieve ziekte (vermoedelijk kanker). Zijn geheimen nam hij mee in zijn graf.
Maar niet allemaal: sommige van zijn brieven zijn bewaard gebleven en zijn de bron voor veel van de stof die u zojuist hebt gelezen, door mij vergaard tijdens het doorbladeren van de mappen in het veilinghuis Bloomsbury op de dag voor de veiling. In zijn brieven staan wetenswaardigheden over zijn grote acts, maar ze geven ons ook een indruk van een bescheiden maar waardig privéleven, met veel zorg en aandacht voor anderen (tot het eind toe, zoals we zullen zien).
Hoe meer ik erin las, hoe nieuwsgieriger ik werd. Binnen een paar dagen — vanaf het moment dat ik de naam Walker in de onlinecatalogus was tegengekomen tot het doorbladeren van deze overblijfselen van zijn leven tijdens de voorbezichtiging — was ik in de ban geraakt van een man van wie ik daarvoor nog nooit had gehoord. Ook was ik gegrepen door een woord dat hij meer dan eens gebruikte in zijn brieven, zijn ‘milieu’, een wereld die voor zijn voortbestaan afhankelijk was van misleiding, mystificatie en geheimhouding. Maar nu waren daar de brieven, die me binnenlieten.
De brieven van Val Walker, zowel de oppervlakkige als die met meer diepgang, deden wat briefwisselingen al meer dan tweeduizend jaar op zo’n betoverende, overtuigende en betrouwbare manier hadden gedaan: de lezer voor zich winnen met een ontwapenende mengeling van openhartigheid, emotie en (want ik had ondanks de illusionaire aard van het onderwerp geen reden om het tegendeel te vermoeden) eerlijkheid. Zijn brieven hadden gezorgd voor iets wat zijn voormalige collega’s als spiritueel medium niet konden bereiken: een vriend aan gene zijde. De stukken die geveild werden gaven me niet alleen toegang tot een subcultuur die met het verstrijken van de tijd steeds verder verborgen raakte, maar ze boden ook een schat aan bijkomstige persoonlijke details waarvan ik onder andere omstandigheden misschien gegeneerd mijn blik had moeten afwenden. Terwijl ik daar zat in die veilingzaal vroeg ik me af of er iets anders zou bestaan wat een voorbije wereld en iemands persoonlijke rol daarin zo rechtstreeks en krachtig, zo helder en onweerstaanbaar opnieuw tot leven zou kunnen brengen. Nee, niets, alleen brieven.

Brieven kunnen ons leven vergroten. Ze brengen motieven aan het licht en verdiepen onderling begrip. Ze leveren bewijzen. Ze veranderen levens en herschrijven de geschiedenis. Ooit draaide alles in de wereld om het tijdig bezorgen van brieven: brieven waren de smeerolie van menselijke interactie, de vrije ruimte voor ideeën, de stille geleiders van het waardige en het bijkomstige, van hoe laat we zouden komen eten, van het verslag van de prachtige dag die we hadden gehad, van de grootste vreugdes en het diepste liefdesverdriet. Het moet welhaast onmogelijk geleken hebben dat het belang ervan ooit weggewuifd of weggevaagd zou kunnen worden. Een wereld zonder brieven zou beslist een wereld zonder zuurstof zijn.
Dit is een boek over een wereld zonder brieven, of althans de kans daarop. Het is een boek over wat we zijn kwijtgeraakt door e-mail in de plaats te stellen van de brief: de post, de envelop, een pen, trager malende hersens, het gebruik van onze gehele hand (en niet slechts de vingertoppen). Het is een eerbetoon aan wat voorafging en de waarde die we toekennen aan geletterdheid, gezond verstand en vooruitdenken. En ik vraag me af of het niet ook een boek over vriendelijkheid is.
De digitalisering van de communicatie heeft spectaculaire veranderingen in ons bestaan teweeggebracht, maar de sluipende en ingrijpende invloed op het schrijven van brieven is langs ons heen gegaan als een fletse zomerdag. Iets wat al sinds de oude Grieken van levensbelang was voor ons economisch en gevoelsmatig welzijn, is al twee decennia langzaam aan het verdampen, en over nog eens twintig jaar zal het likken van een postzegel voor de generatie van dan even ouderwets lijken als de stoomboot. Je kunt nog steeds per stoomboot reizen en je kunt nog steeds een brief versturen, maar waarom zou je dat willen als de alternatieven zoveel sneller en gemakkelijker zijn? Dit boek is een poging tot een positief antwoord op die vraag.
Dit is geen anti-e-mailboek (dat zou pas zinloos zijn, toch?). Het is geen boek tegen de vooruitgang, want dat had ook ten tijde van de komst van de telegrafie of de vaste telefonie geschreven kunnen zijn, hoewel die beide niet half het voorspelde effect op het briefschrijven hebben gehad, en al zeker niet het effect van de e-mail. Dit boek komt voort uit iets heel eenvoudigs, namelijk het geluid — en ik worstel nog steeds met de vraag of ik het zal omschrijven als de ijle blauwe ritseling van een luchtpostenvelop, de pronkerige zwaarte van een formele uitnodiging of het blije niesje van een bedankbriefje — dat de brief maakt als hij op de deurmat valt. Auden had het bij het rechte eind — de romantiek van post, de berichten die de postbode brengt, de ingrijpende kansen en mogelijkheden van brieven — alleen al het geluid van de post die op de mat valt roept ons telkens weer met kloppend hart naar de voordeur. De inbox versus de schoenendoos; maar één van de twee wordt bewaard, gekoesterd en meeverhuisd, of vergeten, om pas na ons overlijden gevonden te worden. Hoort onze persoonlijke geschiedenis, het tastbare bewijs van ons emotionele bestaan, thuis in een cloud server (een in staal gegoten pakhuis) op een of andere Amerikaanse prairie, of hoort ze daar waar ze altijd al was, verspreid tussen onze tastbare bezittingen? Dat e-mails zich lastiger laten archiveren terwijl hun pixels duurzaam blijven bestaan is een paradox die nog maar sinds kort tot ons doordringt. Maar zullen we ooit gaan stralen en een blos op de wangen krijgen als we een e-mailmap aanklikken? Een e-mail is een por waar een brief een liefkozing is, en brieven hou je om je heen om ze later opnieuw te ontdekken.
Over Oscar Wilde gaat het volgende verhaal: als hij in zijn huis in Tite Street, in de wijk Chelsea, een brief schreef (of, af te leiden uit zijn handschrift: vooral krabbelde), nam hij, omdat hij zo geniaal was en het zo druk had met geniaal te zijn, vaak niet de moeite die op de bus te doen. In plaats daarvan plakte hij er een postzegel op en gooide de envelop eenvoudig uit het raam. Hij vertrouwde er blind op dat een voorbijganger de brief zou zien, zou aannemen dat iemand hem per ongeluk had laten vallen en in de dichtstbijzijnde brievenbus zou deponeren. Als iedereen dat zou doen, zou het niet werken, maar alleen iemand als Oscar Wilde bezat dat nonchalante vertrouwen. Hoeveel brieven noch de brievenbus noch de geadresseerde bereikt hebben zullen we nooit weten, maar we mogen aannemen dat als de methode niet goed had gewerkt, of als er te veel werden genegeerd omdat ze op een paardenvijg waren beland, Wilde ermee gestopt zou zijn. En er zijn nogal wat vanuit Tite Street en elders verzonden brieven die hem overleefd hebben en die mooie veilingprijzen opbrengen. Dit is een verhaal zonder echte moraal, maar het roept wel een levendig beeld op van het laatnegentiende- eeuwse Londen: de rammelende paardenkoetsen over de kinderkopjes in de straat beneden, de levendigheid, het lawaai en geklets, en dan iemand, vermoedelijk een persoon met een hoed, die een brief opraapt en er het enige juiste mee doet, want naar de brievenbus lopen hoorde gewoon bij de dagelijkse routine.*
Aan brieven kleeft een natuurlijk soort integriteit die andere vormen van geschreven communicatie niet hebben. Dat heeft voor een deel te maken met het contact tussen de hand en het papier, of met de handeling van het papier in de typemachine draaien, de moeite die je neemt om het in één keer goed op papier te krijgen, de hoopvolle aandacht die zit in de aanloop.
Maar ik denk dat het voor een ander deel te maken met de wijze van overbrengen, met het feit dat je weet wat er met de brief gebeurt nadat je hem hebt dichtgeplakt. We weten waar we hem moeten posten, ruwweg wanneer hij wordt opgehaald, dat hij uit een zak geschud en gesorteerd zal worden en vervolgens naar een bestelauto, een trein of iets dergelijks gebracht, waarna het proces aan de andere kant in omgekeerde volgorde zal plaatsvinden. Van waar een e-mail heen gaat wanneer we op Verzend drukken hebben we geen idee. Zelf als we zouden willen, zouden we zijn sporen niet kunnen nagaan; uiteindelijk is het gewoon een verdwijntruc. Niemand die in een ruikende, bruine werkjas met een zucht de telefoon opneemt in een niet-bestaand e-mailkantoor. Als ons berichtje niet aankomt versturen we het domweg nog een keer. Maar het komt bijna altijd aan, zonder enige geur van een menselijke reis. De ether als expediteur is anoniem en geurloos en verzendt geen stempel, slijtplek of vouw. De lenige assistente stapt in een kast en komt er zonder een schrammetje weer uit. De inspanning is weg, en daarmee is ook een deel van de beloning verdwenen.
Over die beloning wilde ik een boek schrijven.

 

* Het zou vreemd zijn om te verwijzen naar Oscar Wildes eigenzinnige methode van brieven posten, zonder de emotionele brief te noemen die hij niet kón posten. De profundis, de brief van twintig kantjes die hij schreef in de laatste maanden voor zijn vrijlating uit de gevangenis van Reading, in mei 1897, is een verkenning van verdriet, schoonheid en de positie van de uitgestotene, en hij begint met een klacht: ‘Beste Bosie, Na lang en vruchteloos wachten heb ik besloten nu zelf maar te schrijven, zowel voor jouw als voor mijn eigen bestwil, omdat ik er niet aan moet denken dat ik straks twee lange jaren opgesloten heb gezeten zonder ook maar één regel van je te hebben ontvangen...’ Wat dan volgt is een eerlijk en niet-verontschuldigend verslag van het leven van een kunstminnaar — zijn zoektocht naar het buitengewone in alles, zijn extravagantie, zijn zoektocht in de gepassioneerde relatie met Lord Alfred Douglas — alsook een relaas over de artistieke troost van een aan Christus gewijd leven. Omdat hij zijn brief vanuit de gevangenis niet kon versturen gaf hij hem na zijn vrijlating aan zijn vriend Robbie Ross, met het verzoek om alles in tweevoud te laten uittypen, waarbij vervolgens bepaalde passages verkeerd gelezen werden of weggelaten. Het oorspronkelijke handschrift ligt in het British Museum, waar de bezoeker zich kan verwonderen over de sappige gelaagdheid van zijn taal en de kalme zekerheid in zijn overtuigingen.
‘Ik heb over mezelf gezegd dat ik iemand ben die in een symbolische verhouding staat tot de kunst en beschaving van zijn tijd,’ schrijft Wilde. ‘Er loopt hier naast mij in dit hele godvergeten oord niet één andere arme stakker rond die niet in een symbolische verhouding staat tot het grote mysterie van het leven. Want het mysterie van het leven is lijden. Dat is wat schuilgaat achter alles. Wanneer ons leven begint is al het zoete zo zoet voor ons, en al het bittere zo bitter, dat we al onze verlangens onvermijdelijk op plezier en vermaak richten en geen genoegen nemen met slechts “een maand of twee de honingraat te legen” [Charles Swinburne, ‘Before Parting’] maar ons hele leven geen ander voedsel willen proeven, ons er niet van bewust dat we daarmee wellicht onze ziel uithongeren.’

 

© 2013 Simon Garfield
© 2014 Nederlandse vertaling Bert Meelker/Uitgeverij Podium
© 2014 Voorwoord A.F.Th. van der Heijden

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum