Leesfragment: Pristina

12 januari 2014 , door Toine Heijmans
|

15 januari verschijnt Toine Heijmans' Pristina. Op Athenaeum.nl kunt u alvast het eerste hoofdstuk lezen.

Albert Drilling is een succesvol ambtenaar: trouw aan zijn minister en aan de wet. Zijn missies zijn geheim; in de voering van zijn colbert is tienduizend euro genaaid. Onderweg naar een eiland in de Noordzee leest hij het dossier van de jonge vrouw die hij zoekt. Een opdracht van niks. Maar op het eiland gelden andere wetten.
Pristina is een broeierig schimmenspel tussen twee mensen die tot elkaar zijn veroordeeld. De een leeft in hotels, de ander in vreemdelingenkampen. Allebei proberen ze het beste uit hun leven te halen, en allebei weten ze dat een van hen gaat verliezen.

Toine Heijmans schrijft romans en is verslaggever bij de Volkskrant. Voor Pristina reisde hij naar Egypte en Kosovo. Zijn verfilmde bestseller Op zee werd in meerdere talen vertaald en bekroond met de prestigieuze Prix Médicis étranger.

 

1

Iedereen weet wie de man is die de boot verlaat, en wat hij komt doen op het eiland. Een man in pak, een man alleen – dat zie je hier niet vaak en vooral niet in deze tijd, als de badgasten naar huis zijn en de boot alleen nog eilanders brengt en gepensioneerden, bouwvakkers soms, plukjes verfomfaaide vogelaars. Eenlingen zijn ze er wel gewend, en daar kunnen ze ook mee omgaan. Het zijn zelf eenlingen die het eiland bewonen: jutters, handelaars, boekaniers. Reders, mensen van de visserij. Pierenstekers. Achterblijvers. Knutselaars. Schepsels die elkaar hebben opgezocht als een groep vogels bij laagwater op het strand.
Maar nieuwe eenlingen, dat is anders. Die vallen op.
Het is november, het lege seizoen, en het eiland bestaat alleen nog uit contouren in een ring van mist. Het is een potloodtekening geworden, in haast gemaakt en uitgevlakt met een gum. Zo ligt het op de kruivende zee – pas als je vlakbij komt zie je dat het werkelijk een eiland is.
De man loopt de valreep af die voor de boot is neergelaten. Hij trekt een koperkleurige rolkoffer achter zich aan, ratelend de keien op. Het geluid van de wieltjes op de klinkers kaatst tegen de kademuur en golft terug, het slaat links af de Dorpsstraat in als een pantserwagen – de man maakt echt lawaai met zijn koffer, maar hoort zelf niets. Hij is de enige die niets hoort, behalve het denken in zijn eigen hoofd.
In de koffer zit alles wat hij nodig heeft: het dossier, drie overhemden, twee pantalons, de laptop en de wereldstekker.
Tijdens de overtocht is hij niet aan dek geweest. Hij heeft koffie gehaald in een kartonnen beker, is gaan zitten in de salon en heeft de beschikkingen gelezen die door zijn afdeling aan het dossier zijn toegevoegd. De documenten leken hem niet op orde. Dat gebeurde vaker, en het ergerde hem. De tijdlijn ontbrak, de adressering van enkele brieven was onjuist en de parafering was een rommeltje. Het hele dossier was een bijeengeharkt boeket a4’tjes, mapje erom en klaar. Er stonden voldoende stempels op, dat hielp, en een aftekening van de directeur-generaal, van de secretaris-generaal en van de minister in persoon. Daar moest hij het mee doen.
Op het eerste van het stapeltje papieren was een roze memobriefje geplakt: ‘Anton, spreekt voor zich. Kan ik op je vertrouwen? G.’
Natuurlijk kon hij op hem vertrouwen.
De man trok het briefje van de papieren en borg het op.
Wat hij niet in het dossier kon vinden was een foto. Daar moet hij straks over bellen, in elk dossier hoort een foto, dat maakt het werk gemakkelijker, al zijn er genoeg vervalsingen in omloop: oude, geretoucheerde zwart-witafdrukken die voor nieuwe moeten doorgaan, portretten van zonen die hun vaders zijn, neven die andere neven worden – dat maakt het werk weer moeilijker, al is hij met de jaren gewend geraakt aan het lezen van gezichten en het herkennen van bedrog. Hij heeft er niet eens meer een loep voor nodig om de fraude in de foto’s te ontdekken. Een bollende wenkbrauw, een dwarsziend oog, zelfs tweelingen kan de man op het eerste gezicht onderscheiden.
In het laatste personeelsverslag dat over hem is gemaakt, op basis van een uitgebreid beoordelingsgesprek door een consultant die het ministerie had ingehuurd, een ervaren arbeidspsycholoog, stond iets waar hij trots op was. Een paar zinnen, genoeg voor een lichte tinteling in zijn lijf. ‘De heer A.D. scoort buitenmatig hoog op de waarden die door het ministerie in de matrix “kerncompetenties” als belangrijk zijn gekwalificeerd: loyaliteit, betrokkenheid, compromisloosheid, humaan inzicht en rust. Daarnaast moet de hoge mate van kennisabsorptie genoemd worden, die duidelijk sterker is ontwikkeld dan op basis van leeftijd en beroepservaring mag worden verwacht. Dat de heer A.D. zijn targets haalt en zelfs overtreft, moet voor een groot deel aan deze persoonlijkheidskenmerken worden toegeschreven.’
Het had hem een kleine prestatiebeloning opgeleverd. Een half maandsalaris, een bonus van niks, maar het ging hem niet om het bedrag dat anoniem op een van zijn rekeningen was gestort, en dat hij nergens aan uitgaf, het ging erom dat ze hem van waarde achtten. Elk mens, ook hij, wil weten dat zijn bestaan zinnig is. En de komende dagen zou hij dat opnieuw bewijzen.
Toen de scheepshoorn van de veerboot een lange stoot gaf stond hij op, stopte het dossier in zijn koffer en sloot hem af met het cijferslot waarvan hij elke week de code wijzigde. Hij deed de koffiebeker in een prullenbak en trok zijn jas aan, een wollen marineblauwe deckjacket die hij openliet. Het was nog warm genoeg. Ging tussen de andere passagiers staan op de verzamelplaats. Hij was groter dan zij, en opvallender vanwege de nette jas en zijn nette pantalon die er gesteven onderuit stak, maar niemand keek hem aan en niemand vroeg hem wat. Ze observeerden hem alleen, zoals politieagenten hun verdachten observeren, schijnbaar achteloos, en wisten genoeg.
Hij voelde hoe de veerboot tegen de meerpalen landde en even schudde als een dier dat heeft gezwommen, een beweging die vertraagd werd overgenomen door hemzelf en door de mensen om hem heen. De vrouw naast hem raakte kort zijn hand. Ze waren allemaal passagiers en het wachten voor de stalen deur die elk moment open zou gaan, hield ze bijeen. Daarna waren ze weer op zichzelf aangewezen.
De man leunde kalm op het uitgeschoven handvat van zijn rolkoffer, een Rimowa, gemaakt in Duitsland van soepele kunststof golfplaat. Vijf jaar garantie, daar had hij hem op uitgezocht. De afgelopen vijf jaar had hij met zijn koffer een hoop meegemaakt, maar de Rimowa was net als hijzelf smetteloos gebleven. De stickers die ze erop plakten trok hij er na elke reis voorzichtig af; alleen toeristen laten die stickers zitten. Goedkope nagellakremover, dat werkte het beste, en daarna poetsen met afwasmiddel en een zachte doek.
Je kon tegen die koffer trappen wat je wilde, je kon hem van een bagageband laten stuiteren in Paramaribo, hem laten schroeien in de Syrische zon, je kon hem invriezen in Wit-Rusland en dan nog gaf de kunststof mee. Het slot was gepatenteerd. Geen deuk of kras: zijn koffer was een betrouwbare reisgenoot gebleken.
De kleur had hem hoofdbrekens gekost; liever had hij een zwarte gekozen of een donkerblauwe, de dienstkleur, maar deze viel op en zou daarom minder snel gestolen worden als hij op een bagageband lag. Die keuze had hij moeten maken.
De stalen deur van de veerboot schoof open en het eerste dat de man zag van het eiland was dit: krijsende meeuwen in de mist. De passagiers die net nog bij elkaar hoorden, begonnen te bewegen. Tegelijk met die uiteenvallende colonne liep hij de gangway af, de wielen van zijn koffer hakend achter aluminium treden. Er stonden mensen te wachten die zagen dat de man onder zijn overjas een kostuum droeg, blauw en kreukvrij. Op de onderste na waren de knopen van zijn colbert gesloten.
Weinig mannen op het eiland dragen een kostuum en vandaag waarschijnlijk niemand; de burgemeester doet het alleen als het moet, bij begrafenissen en geboortes en bij huwelijken vooral, hij is erg goed in huwelijken, maar als hij zomaar in zijn pak door de Dorpsstraat paradeerde zou iedereen verschrikt opkijken en hadden ze in de cafés een goed onderwerp om over te praten. ‘Hé, burgemeester!’ zouden ze roepen. ‘Is er een feestje? Is er iemand dood? Moet je weer praten met de hoge heren van de vaste wal? Pas maar op, burgemeester, dat je zelf geen hoge heer wordt.’
Het zou een makelaar kunnen zijn, de man met de koffer, maar daarvoor is zijn pak te doorsnee en zijn blik te star.
Het zou een notabele kunnen zijn, een dijkgraaf, een gedeputeerde, een advocaat-generaal bij een ressortsparket, maar daarvoor is zijn tred te snel en zijn gezicht te jong.
Het zou een bekende Nederlander kunnen zijn die zich een weekje wil onttrekken aan de roem, maar dan hadden ze hem herkend van televisie of uit de tijdschriften die rondslingeren in de salon van de veerboot. Zijn gezicht is daarvoor ook te vlak en te bleek.
Een bankier op weg naar zijn maîtresse in een houten buitenhuis.
Nee, ze weten wie hij is en wat hij komt doen, het moest een keer gebeuren. Het eiland bewaart een heleboel geheimen, maar niet voor de mensen die er wonen. Je kunt niet op zo’n eiland leven en geheimen hebben tegelijkertijd. Dat is het offer dat je er brengt.
De man in zijn pak weet dat allemaal nog niet, het is de eerste keer dat hij hier komt. Dat is in zijn nadeel. De eerste dag op een nieuwe bestemming is de reiziger op zijn kwetsbaarst, als een schildpad zonder schild. Dat heeft hij moeten leren, de afgelopen jaren. Het is een van zijn stelregels geworden: voor aankomst al moet je gespitst zijn op elke beweging om je heen. Dat is in Luanda zo, in Bagdad en in Casablanca, maar evengoed op dit eiland, ook al is het Nederlands grondgebied en is hij Nederlands staatsburger, werkend voor de Nederlandse overheid. Een nieuwkomer begint altijd met een achterstand. Daar denkt hij aan, en recht zijn rug.
Verdoofd door de vlucht is hij vorige week beroofd in Colombo. Hij nam het zichzelf kwalijk. De taxichauffeur had een pistool op hem gericht, iets wat hem nog nooit was overkomen, en hij had keurig de duizend dollar aan de man gegeven die hij bij zich draagt in de linker binnenzak van zijn colbert (de rest van de biljetten is in de voering van zijn jasje genaaid). ‘Thank you,’ zei de taxichauffeur. ‘Oké,’ had hij gemompeld. Het geld kon hem niets schelen, dat was bedrijfsgeld, dienstdollars, een zaak voor de verzekering, en hij was ook geen moment bang geweest voor de taxichauffeur en zijn pistool – bang was hij nooit. Toch had hij er een nacht wakker van gelegen. Een beroving kan hij zich niet permitteren, als professional. Hij had er geen rapport van opgemaakt, nog niet. Dat moet hij doen, misschien vanavond al, maar in elk geval voordat hij naar het ministerie in Den Haag wordt geroepen voor de debriefing van deze opdracht. Hij heeft zich voorgenomen het zelf maar aan te kaarten bij zijn leidinggevende. Dat is voor iedereen het beste.
De veerboot is tot rust gekomen en ligt roerloos in de haven, het dorp kalm als een kerkhof. Hij loopt de hoofdstraat in, de luidruchtige koffer achter hem aan. Veel kan de man niet zien. Het eiland is gevangen in een mist die de kleuren weghaalt van het water, de aanlegsteiger, de gedrongen huizen, de zomerwoningen die verderop als losse kiezels in de duinen liggen, de korte vuurtoren, het strand, de schorren en slikken, het kleine naaldbos naast het zoetwatermeer, de bunkers half verscholen onder het zand. Wat er is aan vee staat binnen.
De mist volhardt al een week, een uitzonderlijke meteorologische gebeurtenis; mist is iets voor de zomer als de zeedamp ’s ochtends langs de dijk omhoog kruipt en het eiland langzaam losmaakt van het water. Zeedamp laat het eiland drijven, het is net of het opstijgt en als een hovercraft zal wegvaren. Maar dit is mist die je op het vasteland verwacht, of op een industrieterrein: een dikke, kleverige, haast kunstmatige massa die je longen binnendringt als sigarettenrook. Die het eiland vastlijmt aan de lobbige zee, de eilanders aan hun grond. Het is alsof ze waden door de straten van hun dorp, geesten die stroperig een huis verlaten en steeds grijzer worden, tot ze oplossen.
November is de maand van de wind. Maar het waait al weken niet en het is zacht, klam zelfs – de eilanders worden ongemakkelijk als de natuur niet doet wat ze gewend zijn. De novemberstormen zitten in hun systeem. Ze leven met de seizoenen en houden van de regelmaat; elke afwijking van het patroon verstoort. Ze mogen dan prat gaan op hun soevereiniteit, op hun juttersbloed en piratengedrag, maar als het niet gaat zoals ze gewend zijn, zoals ze geleerd is door hun ouders en grootouders, of zoals ze zelf graag zouden willen dat het ging, dan raken ze van slag.
Ze hebben een koude winter nodig om de rommel van de zomer op te ruimen. Drie maanden per jaar staan ze hun eiland af aan de badgasten, die ze toelaten op hun vlakke strand, in hun cafés en vakantiebungalows. Gasten die sporen trekken door de duinen, het helmgras vertrappen en zo talrijk zijn dat hun vuilnis dagelijks met een vrachtboot moet worden afgevoerd naar het vasteland. Roeken die brutaal van de camping naar de Dorpsstraat zwermen, van bar naar bar, hun kinderen mee in bolderkarren en fietsaanhangers. Het moet, het levert geld op, er is geen ander bestaansrecht meer. Maar storm is nodig om die sporen te wissen, het eiland een nieuwe huid te geven. Nu blijft de zomer aan de eilanders kleven, te lang; het leven wordt er smakeloos van als oude kauwgom.
De man blijft even staan en zoekt in een jaszak; zijn bril is vochtig. Hij vindt de brillenkoker en haalt er een doekje uit, veegt zijn glazen schoon, vouwt het doekje op tot een perfecte rechthoek en stopt het terug. Het helpt niet echt.
Vanwege de mist heeft de burgemeester besloten de vuurtoren dag en nacht te laten branden, maar het licht komt niet ver en valt vlekkerig uiteen. Ook overdag is het zicht zo slecht dat de rederij heeft overwogen de veerboot aan de wal te houden, iets wat doorgaans alleen gebeurt bij duivels weer of zware ijsgang. Vorige week nog was er een aanvaring geweest met een viskotter, ze hadden elkaar niet gezien, twee schaduwen op zee. Het was geen harde klap. Bijna geluidloos wreven de stalen scheepswanden tegen elkaar en kwamen toen weer los. De schippers stuurden verwonderd bij.
Toen vandaag de veerboot op weg naar het vasteland kort vastliep op de Robbenplaat en zich weer grommend losweekte van het zand, besloot de eerste stuurman dat het genoeg was. Hij belde naar de rederij. ‘De veiligheid van mijn passagiers en mijn bemanning is in het geding!’ riep hij met een stem die niet bij hem past, want hij is een kleine, schrale man, maar wel een die houdt van grote woorden en oude taal. In zijn vrije tijd verzamelt hij dagboeken van eilander vissers, scheepsjongens en officieren en stelt hij zich zijn eiland voor als het centrum van de wereld. Hier vandaan vertrokken ze naar continenten met vreemde namen, vreemde gewoonten en vreemde vrouwen: naar Bahia en Batavia, naar Santiago en Sint-Petersburg; de eerste stuurman las nu een handgeschreven dagboek van een matroos die Yokohama kende als zijn geboortedorp.
Toeristen zien de eilanders als achtergebleven excentriekelingen, als boeren en vissers uit een andere tijd, maar hij weet dat hij in werkelijkheid afstamt van mensen die beter thuis zijn in de wereld dan de grootste kosmopolieten van Amsterdam.
In hun dagboeken en brieven kan de eerste stuurman zich nachtenlang verliezen; hij stelt zich de mannen voor die vier jaar lang op zeereis waren en bij thuiskomst hun echtgenotes zwanger maakten en weer vertrokken. De kinderen kenden hun vaders alleen van ansichtkaarten: Groeten uit Japan, je vader, en dan ineens stond hij voor je, een vreemdeling van wie je maar moest aannemen dat het je vader was.
Het helpt hem accepteren dat zijn levenstaak er tegenwoordig uit bestaat de veerboot heen en weer te varen, twee keer per dag en in de zomer drie. Het is geen slechte baan, je zal maar stuurman zijn op een veerpont over de Maas, denkt hij wel eens, en tweehonderd keer per dag hetzelfde tochtje maken en dan uit waanzin tegen een binnenvaartschip knallen omdat je het niet meer ziet of niet meer wilt. Het is helemaal geen gekke baan.
Zonder veerboot is zijn eiland niets, dat wist hij ook wel. Maar nu maakte hij zich werkelijk kwaad: de mist was zo dicht, vertelde hij de reder door de telefoon, dat doorvaren onverantwoord was. De reder gaf niet toe. De boot aan de wal houden zou geld kosten, de bemanning moest ondergebracht in een pension, de passagiers moesten op de hoogte gesteld en gecompenseerd, en de supermarkt op het eiland zou niet bevoorraad worden. De stuurman was bovendien het enige bemanningslid dat de mist beschouwde als een obstakel. Dit waren ze niet van hem gewend. Dit was de man die altijd bleef varen, als het moest op de tast, de man die nooit op een zeekaart keek omdat hij de zee beter kende dan de kaartenmakers. Groeven en putten in zijn gezicht: boeien en dieptelijnen.
Behalve de mist was er geen gevaar; het was windstil, de zee zonder verkeer. Dat vertelden ze hem. Er kwam nog wat gesteggel op de brug aan te pas voordat hij alsnog besloot los te gooien en op de radar naar het eiland stuurde – met aan boord de man, zijn koffer en het dossier.

 

© 2014 Toine Heijmans

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum