Leesfragment: Roxy

13 september 2014 , door Esther Gerritsen

We hernemen onze voorpublicatie van Esther Gerritsens nieuwste roman Roxy. '"Maar ik was de eerste? Ik was de eerste toch, waar jullie heen gingen?" "Ja." "Jullie waren daar niet al geweest?" "Nee." "Je kunt het gewoon zeggen, hoor." "Na u zijn we naar haar familie gegaan." "Heeft ze een relatie?" "We hebben haar ouders gesproken." "Zijn jullie daar lang gebleven?" Annemarie antwoordt niet, ze draait de kop koffie in haar handen. Ze heeft nog geen slok genomen, die koffie moet nu lauw zijn.'

 

Roxy is zevenentwintig als haar man met zijn minnares verongelukt. Ze blijft achter met hun dochter, hun huis, de auto, zijn assistente, de oppas en de schaamte om dit roemloos einde van hun huwelijk. Haar familie ontfermt zich over haar, maar Roxy zoekt geen troost, ze zoekt een vijand. 

  • 'Realistischer dan ooit over een kleine, relatief onschuldige ontsporing [...]. Bijna achteloos plaatst Gerritsen richtingaanwijzers die ons allen aangaan.' - Fleur Speet, De Morgen
  • 'Bijzondere roman [...]. In een min of meer sensationeel verhaal verpakt ze een dieper gravende, existentiële boodschap.' - Rob Schouten, Trouw
  • 'Een boek waarin de complexiteit van de wereld, van liefde, verdriet en wat daar zoal voor doorgaat, op verrassend ongecompliceerde wijze wordt getoond.' - Arjen Fortuin, NRC Handelsblad
  • 'Het zou kunnen dat er dit jaar nóg betere romans verschijnen, maar het is moeilijk voor te stellen.' - Dries Muus, Het Parool

 

Ze zijn met z'n tweeën, een man en een vrouw. De man vraagt aan Roxy of zij is wie ze is, haar naam correct uitgesproken door een vreemde agent midden in de nacht. Ja, dat is ze. Of ze binnen mogen komen. Dat heeft Roxy liever niet. 
Ze gaat uit van het ergst mogelijke, haar man kan dood zijn, hij is altijd bang om een hartaanval te krijgen, hij valt in de risicogroep. Nu kan het alleen nog maar meevallen. Dan heeft de agent het al gezegd. 
Roxy wacht tot er een opluchtende wending komt, maar haar man is dood en daarop kun je niets in mindering brengen en ze zegt: 'Nou, kom dan maar binnen.' 
Ze houdt niet van vreemden in huis. Een halve dag kan verloren gaan als er een wasmachinereparateur langskomt. Eerst zijn er de uren waarin ze op de vreemdeling wacht, dan is het huis al niet meer van haar. Als zo'n man eindelijk aanbelt en ze de deur opent, lijkt de zuurstof het huis te verlaten. Ze is vriendelijk tegen de wasmachinereparateur, maakt grapjes, serveert koffie, glimlacht veel, betaalt en geeft een gepaste fooi. Maar het gebeurt onder water, lang hou je het daar niet uit. 
'Ga zitten', zegt Roxy. Ze wijst naar de barkrukken. De bar is haar idee geweest. Het mocht van Arthur. Arthur houdt er niet van als ze zegt dat iets van hem 'mag'. De barkrukken zijn bedoeld voor mensen die even aankomen, een uurtje koffiedrinken en weer gaan. Zelden komt er iemand een uurtje aan.

De agenten zitten en het is nu Roxy's beurt om te praten, te huilen, vragen of misschien wel schreeuwen. Ze vraagt zich af wat ze verwachten. Met tegenzin heeft ze deze vreemdelingen binnengelaten, maar ze begrijpt dat dit niet snel kan worden afgehandeld. Ze kan niet beleefd knikken, 'dank u voor de informatie' zeggen en ze weer snel naar buiten toe begeleiden, dit gaat tijd kosten. 
Ongemerkt heeft ze haar adem ingehouden, nu hapt ze naar lucht, krijgt enkel water binnen en verslikt zich. De tranen zijn van de benauwdheid. 
Ze probeert te zeggen: 'Het lukt niet', maar het lukt natuurlijk wel en niet veel later ademt ze in deze wereld, net als de anderen. Goed, dit gaat dus even duren. 
'Ik pak mijn ochtendjas.' 
Ze loopt naar boven en gaat zachtjes de kinderkamer in. Haar dochter ligt op haar buik. Roxy legt haar hand op de rug van haar dochter en wacht tot ze het leven in het kleine lijf voelt. 
Als ze weer in de keuken staat, realiseert ze zich dat ze haar ochtendjas is vergeten. 
'Mijn ochtendjas.' Ze loopt nog eens naar boven.

De jongste van de twee agenten, de vrouw, kijkt angstig. Roxy benijdt haar niet. 
'Hebben jullie zoiets al vaker gedaan?' 
De man knikt. 
'En jij?' 
'Nee', de agente glimlacht en Roxy is dankbaar omdat het voor hen allebei de eerste keer is. 
Hun totale gebrek aan haast is opvallend, hun kalmte zegt dat alles al is gebeurd. 
'En nu?' Ze kijkt de man aan. 
'U kunt naar hem toe, om hem te zien. We brengen u.' 
'Hij is toch dood?' zegt Roxy geschrokken, alsof ze het niet heeft begrepen en zich wel degelijk had moeten haasten. 
'Ja,' zegt de man, 'hij is dood. Hij is ter plaatse overleden en naar het mortuarium bij het ziekenhuis gebracht, we kunnen u brengen.' 
'Mijn dochter. Ze slaapt.' 
'Hoe oud is uw dochter?' 
'Drie.' 
'Kunt u een oppas vragen? Familie?' 
'Mijn familie woont ver weg.' 
'Buren?' Ze schudt haar hoofd en zegt niet dat hun buurmeisje, een economiestudente, haar dochter bijna dagelijks komt halen om op te passen. Ze heeft zelfs een sleutel. Ook al kunnen ze alle drie in deze zelfde wereld ademen, het blijven vreemden en als vanzelfsprekend liegt ze tegen vreemden. Gewoon zeggen dat ze alles wil behalve weg van haar dochter, haar wakker maken, haar verontrusten, komt niet in haar op. 
'Moet ik naar het ziekenhuis?' 
'Niets moet', zegt de man. 
'U moet iemand bellen', zegt de vrouw. 
'Het is laat,' zegt Roxy, 'iedereen slaapt.' 
'Er zijn momenten waarop je mensen wakker mag bellen. U moet iemand bellen.' 
'Oké.' Roxy kijkt naar buiten. 'Het is bijna volle maan.' 
Het is even stil, iedereen kijkt naar buiten en de jonge agente zegt: 'Ja, bijna.' 
'U bent van dat boek toch?' vraagt de man. 
Roxy weet welk boek hij bedoelt, er is maar één boek dat de mensen kennen, haar eerste, maar ze kan het niet laten om te zeggen: 'Welk boek? Ik heb er drie geschreven.' 
'Met die truck voorop.' 
Ze knikt. 
'Grappig', zegt hij. 
'Wilt u iets drinken?' 
'We wachten hier bij u, tot u iemand gebeld hebt.' 
Ineens wordt Roxy bang. 'Van mij hoeft u niet te gaan.' 
'Bel maar even.' 
'Mijn telefoon ligt boven.' 
'We wachten hier.'

Weer gaat ze de trap op. Ze weet niet wie ze moet bellen in zo'n situatie, ze komt op niemand anders dan Arthur. Ze loopt hun slaapkamer in. De telefoon ligt op haar nachtkastje, ze wil altijd voor hem bereikbaar zijn. Ze gaat op het bed zitten, pakt de telefoon en kijkt er slechts naar, een nutteloos apparaat nu. Ze laat het uit haar handen vallen en wacht tot er genoeg tijd is gepasseerd waarin een mens kan bellen.

Ze staat tegenover de twee agenten in haar keuken. Zodra ze zegt dat ze iemand heeft gebeld zullen ze gaan. Ze had niet moeten liegen over de oppas, ze had niet zo flauw moeten doen over dat boek. De indringers zijn in een onbevattelijk tempo haar verlaters geworden. 
Er ligt een kaartje op de keukentafel. 
'U hebt gebeld?' 
'Ja, mijn … iemand … iemand komt.' 
Ze staan op. 
'Willen jullie echt niets drinken?' Ze zouden vrienden kunnen worden. 
'Hoe kennen jullie elkaar?' zouden mensen hun later vragen. 
'Ja, dat is een bijzonder verhaal,' zou ze zeggen, 'zij waren het die kwamen vertellen dat Arthur was verongelukt. Ze zijn toen de hele nacht gebleven. Ze kenden mijn werk, heel leuk. We hadden de wijn uit de kelder gehaald die Arthur helemaal onderop had gelegd, de dure.' 
De man zegt: 'Mijn collega komt morgenvroeg nog even bij u langs. Ja?' 
'Ja,' zegt Roxy, 'gezellig.'

[…]

Ze zijn al in de keuken als Feike, de oppas, zichzelf binnenlaat. Het is een donderdag, een van de dagen waarop Arthur voor zijn dochter zorgt. Arthur stond erop de opvoeding te verdelen, hij is er fier op dat hij de helft doet, wat betekent dat hij de helft heeft geregeld. Op de dagen waarop hij voor Louise zorgt, komt Feike. 
'Goeiemorgen', zegt Feike. 
'Papa is dood,' zegt Louise, 'we eten pannenkoeken.'

Ze heeft haar dochter die ochtend uit bed getild en meegenomen naar het hare, geduldig gewacht tot ze goed wakker was. 
'Papa werken?' Louise was eraan gewend dat hij veel weg was, toch vroeg ze vaak naar hem. 
'Nee,' zei Roxy, 'ik moet je iets vertellen. Papa is dood. Hij heeft een ongeluk gehad met de auto en nu kan hij niet meer bij ons komen.' 
Het meisje keek angstig en zei: 'Niet gek doen.' 
Het begrip 'dood' was net nieuw. Ze had haar vader vliegen zien doodslaan, dat interesseerde haar, ze wilde de dode dieren bekijken. 
Ze riep later naar haar moeder: 'Ik maak je dood', en toen haar dat verboden werd probeerde ze: 'Jij bént dood', maar dat mocht ook al niet dus toen haar moeder op een ochtend zomaar zei dat haar vader dood was, overtrad zij alle regels. 
Roxy zei dat het nu echt waar was en dat je het dan mocht zeggen. Dat leek het kind te snappen. 
Toen vroeg ze: 'Hoe maken we hem weer levend?', en moest Roxy zeggen: 'Dat kan niet.' Louise huilde, haar moeder wiegde haar, kuste de tranen weg en Louise vroeg of ze pannenkoeken aten.

Roxy staat achter haar dochter die op een hoge kinderstoel aan de keukenbar zit en een pannenkoek probeert op te rollen. 
'Het is waar,' zegt ze, 'Arthur heeft een ongeluk gehad.' 
Ze aait haar dochter over haar hoofd en spreekt als in een kinderverhaal. 'En nu is hij dood.' 
De jonge studente staart Roxy aan en wordt rood, het nieuws lijkt haar schaamte op te roepen. De zinnen van Roxy zijn voor haar kind bedoeld. 
'Het is heel erg', zegt ze, elk woord gekozen met het brein van een driejarige in gedachten. 
'Gisteravond belde de politie aan, twee agenten. Een man en een vrouw.' Ze zegt bijna: in blauwe pakken. 
Ze scharrelt nog net een passende volwassen zin op: 'Het is niet te bevatten.' 
'Jezus,' zegt Feike, 'jezus.' 
Het is niet zo dat Roxy haar kind tegen haar verdriet wil beschermen, ze weet dat zoiets niet mogelijk is, het gaat vanzelf. 
Arthur was er niet gerust op geweest dat ze een goede moeder zou zijn, ze deelde zijn zorg. Het had haar nooit beledigd dat hij haar als moeder aanvankelijk niet vertrouwde, het sloot allemaal te soepel aan op haar eigen angsten. Met niet-aflatende verbazing had ze de afgelopen drie jaar geobserveerd hoe gemakkelijk het haar afging, deze rol, maar het bleef een rol, papa kon elk moment ingrijpen. Langzaam trok Arthur zich terug, hij was er steeds minder en zij verloor zich met steeds meer behendigheid in het spel. Vandaag is het spel ernst geworden en nu staat ze stijfjes achter het kind en aait haar onafgebroken over het hoofd. 
'Ik zal wel in shock zijn.' 
'Natuurlijk.' 
'De politie komt zo nog even.' 
'Jezus,' zegt Feike weer, 'wat vreselijk.' 
'Ja.' 
'Arthur … jezus … wat is er gebeurd?' 
'Louise, schatje, wil je televisie kijken?'

[…]

Roxy neemt aan dat het tweede bezoek een formaliteit is, iets met papieren, maar de agente heeft geen tas bij zich. Ze zit weer op dezelfde kruk aan de keukenbar en er komen geen papieren op tafel. 
Feike heeft Louise mee naar boven genomen. De agente heeft twee keer gezegd dat ze echt geen koffie hoeft maar Roxy heeft aangedrongen tot ze ja zei. 
Roxy zegt: 'Ik kan me niet voorstellen dat je al goeie koffie hebt gehad op het bureau', en ze vraagt zich hardop af waarom op sommige plekken de koffie niet te drinken is. Ze is nooit op een politiebureau geweest maar het klinkt geloofwaardig dat de koffie daar slecht is en de agente spreekt haar niet tegen. Zodra Roxy het gebied van de smalltalk betreedt beweert ze met gemak dingen die ze niet meent, verzint of helemaal niet weten kan. De melodie van wat ze zegt klopt maar de woorden zijn onzinnig. 
Ze moet het espressoapparaat nu zelf bedienen en nog met een getuige erbij ook. Ze drukt op een verkeerde knop en vergroot haar onhandigheid, want liever een onhandige maar vast op ander vlak briljante zonderling dan een gewone kluns die niet eens koffie kan zetten. 
'Ik ben niet zo goed met dit apparaat.' 
Ze vindt dat de jonge agente weinig moeite doet om een conversatie met haar te voeren. 
'Hebt u geslapen?' is alles wat ze Roxy vraagt, maar dat klinkt als een medische intake. 
'Ik heb drie uur geslapen.' De agente knikt. 
'Vind je dat veel of weinig?' 
De agente antwoordt niet. 
'Hoe heette je ook alweer?' 
'Annemarie.' 
Roxy verricht alle handelingen die ze Arthur altijd ziet doen. Het apparaat maakt lawaai, de koffie loopt. Ze heeft de kopjes vergeten voor te verwarmen. Ze wachten met praten tot het rumoerige apparaat klaar is. 
'Ik hoop dat-ie warm genoeg is.' Roxy zet de koffie voor de agente neer, proeft de hare en zegt: 'Niet warm genoeg.' 
De agente zegt: 'Uw man was niet alleen in de auto. Mariëlle Dupuis was bij hem.' 
'De stagiaire?' 
'Ja, we hebben begrepen dat het om zijn stagiaire gaat.' 
'O god,' zegt ze, 'en hoe …' 
'Ze is in de ambulance overleden.' 
Natuurlijk kan de dood van een vage kennis haar moeilijk nog extra schokken maar uit emotionele beleefdheid laat ze het beeld van deze dode op zich inwerken. Ze stelt ze zich voor wat er kapot is gegaan, waar ze heeft gebloed, een losgescheurde arm, een kapotte schedel, die dingen gebeuren. 
Arthur was op slag dood geweest, wat schoon had geklonken; pijnloos en netjes. Nu realiseert ze zich dat je op slag dood kunt zijn en dat je hele lichaam kapot is. Wat zeiden ze precies? 'Ter plaatse.' O god, dat was niet hetzelfde als 'op slag.' Nu pas ziet ze het. 
'Heeft hij pijn gehad?' 
'We denken dat hij op slag is overleden.' 
'Dat zeiden jullie gisteren niet, toch? Gisteren zeiden jullie "ter plaatse".' 
'Ja, hij is ter plaatse overleden.' 
'Maar toen jullie aankwamen …' 
'Was hij al overleden.' 
'Maar tussen het ongeluk en jullie aankomst?' 
'We denken dat hij op slag is overleden.' 
'Dat denken jullie.' 
'Ja, dat denken we.' 
'En waren ze dan samen in die ambulance, toen zij doodging, of, nee, doden mogen niet met een ambulance of wel?' 
'Uw man is door de brandweer weggebracht.' 
'Doen die dat ook?' 
'Ja.' 
De brandweer klinkt killer dan de ambulance, dat klinkt naar opruimen. Ineens is ze jaloers op die jonge dode, die vast meer betreurd wordt straks dan haar oudere man. Ze denkt aan de familie van Mariëlle, die natuurlijk al in het ziekenhuis is, Arthur is daar alleen, wat doet ze hier nog. 
'Moest u daar gisteravond ook naartoe, naar haar familie?' De agente knikt. 
Gisteravond waren ze nog zo samen. Voor hen beiden leek het voor het eerst zo'n nacht, terwijl zij wist dat ze het hele riedeltje daarna nog een keer zouden doen. Ze had natuurlijk eerst moeten kijken hoe haar oudere collega het deed en toen mocht zij bij het volgende geval vast zelf het woord voeren. 
'Waarom zeiden jullie het gisteren niet?' Roxy weet dat het een onbelangrijke vraag is en dat ze nog duizenden andere onbelangrijke vragen heeft en dat ze die allemaal zal stellen, meerdere malen; hoe, hoe laat, hoe precies, wat was de fatale klap? 
'Maar ik was de eerste? Ik was de eerste toch, waar jullie heen gingen?' 
'Ja.' 
'Jullie waren daar niet al geweest?' 
'Nee.' 
'Je kunt het gewoon zeggen, hoor.' 
'Na u zijn we naar haar familie gegaan.' 
'Heeft ze een relatie?' 
'We hebben haar ouders gesproken.' 
'Zijn jullie daar lang gebleven?' 
Annemarie antwoordt niet, ze draait de kop koffie in haar handen. Ze heeft nog geen slok genomen, die koffie moet nu lauw zijn. 
'Hoe oud is ze eigenlijk?' 
'Kent u de aard van de relatie van uw man en haar?' Annemarie trekt nerveus met een mondhoek en Roxy kent deze blik van mensen wanneer ze haar argwaan verwachten. 
'Ik ben niet jaloers', zegt Roxy. De agente zoekt naar woorden. Roxy geeft haar niet de gelegenheid iets te zeggen. 
'Mijn man,' zegt Roxy, 'mijn man is een flirt, een vrouwenman, dat weet ik natuurlijk. Ik ben het tegenovergestelde, ik heb helemaal geen mannen als vrienden. Ik kan er niet mee omgaan. Het grappige is dat iedereen hem altijd verdenkt van overspel maar hij is juist …' 
Roxy twijfelt hoever ze zal gaan met haar uitleg aan deze vreemde vrouw, maar het lijkt de laatste keer dat ze het kan uitleggen, dus dan maar aan een vreemde. Ze wil graag over haar man vertellen. De meeste mensen begrijpen hem niet. Het bevalt haar vaak niet hoe ze hem zien. 
Ze zegt: 'Mijn man …' ze gaat erbij zitten, 'mijn man had een hele …' ze zoekt het woord, 'comfortabele … omgang met seksualiteit. Hij was er niet bang voor, hij wist wat hij voelde.' 
Ze neemt er de tijd voor, ze zal een bescheiden monument van woorden voor hem oprichten. 
'Ik heb daar altijd bewondering voor gehad omdat ik zelf zwak ben in die dingen. Ik moet me afsluiten. Ik schrik ervan als ik een andere man aantrekkelijk vind, ik hou mijn wereld graag overzichtelijk omdat ik niet om kan gaan met onwelkome gevoelens. Omdat ik mezelf niet vertrouw.' 
Ze is nog maar net begonnen, ze lacht minzaam en gaat ervan uit dat de agente het niet helemaal begrijpt, maar er zal iets doorsijpelen en later zal ze aan haar wijsheid terugdenken. 
'Arthur wist hoever hij kon gaan. Hij kende zichzelf. Hij vertrouwde zichzelf en ik vertrouwde hem.' 
De agente kijkt naar haar koffie, heft dan heel voorzichtig haar hoofd op en zegt: 'Ze waren naakt. Ze zijn aangereden op een vluchtstrook. Ze zijn naakt gevonden.'

[...]

 

Copyright © 2014 Esther Gerritsen
Auteursportret © Keke Keukelaar

Uitgeverij De Geus

pro-mbooks1 : athenaeum