Leesfragment: Spiegelbeeld en schaduwspel. Het oeuvre van Hella S. Haasse

18 mei 2014 , door Margot Dijkgraaf
| | |

Op 20 mei vindt in het NRC Restaurant Café de presentatie van Margot Dijkgraafs Spiegelbeeld en schaduwspel. Het Oeuvre van Hella S. Haasse plaats. Alvast inlezen? Wij brengen een uitgebreid fragment. 'Haar ouders hadden, herinnerde Haasse zich, absoluut niet de mentaliteit van mensen die louter naar Indië gingen om er geld te verdienen, mensen die Indië zagen als een eng land dat alleen om economische redenen interessant was. Van deze ongeïnteresseerde, materialistische houding moesten zij niets hebben.'

Het oeuvre van Hella S. Haasse (1918-2011) is groots, omvangrijk en enorm gevarieerd. Maar wie kent de essays van Haasse over de schrijvende vrouw? Waarom schreef ze zo vaak over ontheemding? Wat bedoelde ze als ze het over haar 'daimoon' had? Waarom zijn veel huwelijken in Haasses romans en verhalen problematisch?

Margot Dijkgraaf maakte in 1989 kennis met de schrijfster en voerde de laatste tien jaar van Haasses leven regelmatig gesprekken met haar over haar werk. In Spiegelbeeld en schaduwspel bespreekt ze Haasses belangrijkste thema's en laat ze de schrijfster zelf aan het woord. Het boek is daarmee niet alleen een rijk overzicht van een monumentaal oeuvre, maar ook een persoonlijk portret van een van de grootste auteurs uit de Nederlandstalige literatuur.

N.B. Lees ook Fleur Speets bespreking van Aleid Truijens Leven in de verbeelding en een fragment uit de biografie. We publiceerden eerder voor uit Margot Dijkgraafs boek over Haasses oeuvre, Spiegelbeeld en schaduwspel en Haasses essay over Het martyrium uit Inkijk. We bespraken Irundina en Maanlicht.

 

Mijn vader kon eigenlijk alles

Uit wat voor nest komt Hella S. Haasse? Haar vader, Willem Hendrik Haasse (1888-1955) was de zoon van Willem Hendrik Johannes Haasse en Cornelia Francisca Braak, die ook nog twee dochters kregen. Het waren geboren en getogen Rotterdammers. Haar grootouders bleven voor Haasse ‘onbekende, ja onkenbare figuren’. In Zelfportret als legkaart vertelt ze wat ze zich herinnert van bezoeken aan hen. Toen ze twee jaar was bracht het gezin Haasse een kort verlof in Nederland door: ‘Rood pluchen voetenbanken, het Javaanse kamponghuisje zo groot als een schoenendoos, zeven porseleinen Chinezen op een rij, een Braziliaanse reuzenspin, torren en vlinders opgeprikt achter glas, het trommeltje boterbabbelaars, het glas koude zoete thee op het aanrecht.’
Toen Haasses moeder in een sanatorium in Zwitserland was en ze zelf als zesjarig meisje in Nederland woonde, bracht ze de weekends bij haar grootouders door. Haasse herinnert zich haar grootvader, een oud-onderwijzer, als ‘een oude heer met een korte grijze baard en een kaboutergezicht’, schrijvend of lezend achter zijn bureau. Tijdens hun wandelingen gaf hij antwoord op de vragen van zijn kleindochter, vooral als de vraag verstandig was. ‘Al docerend was hij in zijn element,’ schrijft Haasse in Zelfportret als legkaart.
Haasses grootmoeder van vaderskant, oma Cor, was theosofe. ‘Ze droeg de swastika omvat door het eeuwigheidssymbool, de slang, om de hals,’ lezen we in Zelfportret als legkaart. Wat Haasse zich verder nog herinnerde, en noteerde in Zwanen schieten, is dat ze altijd gehuld was in ‘donkere enkellange japonnen voor dames op leeftijd, uitgesproken bezadigd, ook al had haar gezicht met de rimpelloze huid onder het dikke sneeuwwitte iets jeugdigs’. Ze bleef tot op hoge leeftijd vol belangstelling voor de actualiteit en voor spiritualiteit. Haasse hield veel van haar en schrijft in Persoonsbewijs dat ze de indruk had dat haar grootmoeder ook erg op haar was gesteld. Wat Haasse het meest in haar bewonderde was ‘haar rustige overtuiging van opgenomen te zijn in een eenheid der dingen’. Ze had ook iets stoïcijns over zich, ‘de gelatenheid van iemand die al jong heeft geleerd afstand te doen van illusies’. Haasse karakteriseerde zichzelf ook als stoïcijns: ‘Ik ben in wezen altijd een heel sceptisch mens geweest, ook tegenover het leven. Ik ben een illusieloos iemand. Ik ken eigenlijk niemand die zo illusieloos is als ik. Ik accepteer het leven gewoon zoals het is, met het kwaad, met de ellende, het verdriet, de dood. Zo is de wereld.’ Ik vroeg haar of dat niet eerder een realistische instelling was. ‘Illusieloos,’ antwoordde ze, ‘is dat je je niet iets voorstelt wat onbereikbaar is. Je weet dat het onbereikbaar is en je accepteert dat het zo is.’
Waar die stoïcijnse houding van haar grootmoeder vandaan kwam begreep Haasse beter toen ze, na het overlijden van haar vader, het geboortebewijs van haar grootmoeder vond. De vader van haar grootmoeder bleek ‘onbekend’. Haasse vermoedde dat haar gereserveerde, onthechte levenshouding hiermee te maken had. Bovendien hoorde ze dat haar grootmoeder haar leven lang een zekere protectie genoot en uit onbekende bron geschenken ontving. Ook Haasses vader zou door een onbekende persoon ‘geholpen’ zijn toen hij in Indië solliciteerde. Het leek erop dat de onbekende vader van haar grootmoeder zich indirect om zijn dochter en kleinzoon bekommerde.
Met haar vader heeft Haasse altijd een grote affiniteit gehad. Als ze over hem vertelde begonnen haar ogen steevast te stralen. Ze zag hem als een begaafde, breed georiënteerde man, een getalenteerde selfmade intellectueel. Als kind mocht zij vrij beschikken over zijn grote bibliotheek. Ook liet ze nooit na te vermelden dat hij voorzitter werd van de Vereniging van Academici in Batavia – en dat terwijl hijzelf niet academisch gevormd was.
Haasse: ‘Mijn ouders hadden nooit problemen met ons personeel thuis. Mijn vader heeft een keurige, degelijke opvoeding gekregen. Ook zijn ouders streefden naar wat vóór hen uit lag. Mijn vader ging met zijn zuster naar de Engelse kerk, dat was toen chic. Ze wilden hogerop, niet in materiële zin, maar zoals dat vroeger gebruikelijk was: ze wilden in een betere vorm van leven komen. Voor zover ik heb kunnen nagaan waren de voorouders van mijn vaders familie in de zeventiende en achttiende eeuw tinnegieters in een Duits stadje, Wernigerode in de Harz. In de achttiende eeuw is een van de jongens uit die familie in dienst gegaan van de Franse legers en met het leger van Napoleon verder getrokken. Hij kwam in Nederland terecht, ontmoette een meisje en is hier gebleven. Uiteindelijk heeft hij de burgerrechten van Amsterdam gekregen. Hijzelf werd timmerman, zijn zoon sluiswachter. De zoon van de sluiswachter was deurwaarder, de zoon van de deurwaarder was onderwijzer. Diens zoon was mijn vader. Mijn vader heeft hbs gedaan, was een begaafde jongen en is naar Indië gegaan om daar ambtenaar te worden. Hij kwam op het departement van Financiën terecht en maakte steeds promotie.’
In Haasses herinnering kon haar vader alles. Ze herinnerde zich bijvoorbeeld dat hij tijdens een boottocht van Nederland naar Indië een prachtig kostuum voor haar maakte, omdat er aan boord een gekostumeerd bal plaatsvond. ‘In de feestwinkel in Port Said had hij snoeren namaakparels gekocht. Die had hij op mijn jurk vastgemaakt. Op school ben ik een keer als Aurora naar een bal gegaan. Hij had een prachtige hoofdtooi voor me gemaakt, van de rietjes van sapolidi’s, dat waren van die bezempjes waarmee je het bed uitbezemde, tegen de muskieten. Hij had het verguld, het was net de opkomende zon. Dat soort dingen vond hij leuk om te doen.’
Ook schreef hij partituren over voor haar moeder en maakte hij rekwisieten voor toneelstukken op school. Voor zijn vrouw, dochter en zoon ontwierp hij een ex libris. Voor zijn dochter was dat er een met de omtrek van een tempelfront en daarbinnenin een regel van Seneca: ‘Sciam omnia angusta esse, mensus deum’ (Moge ik inzien hoe onbelangrijk alle dingen zijn, nadat ik het goddelijke gepeild heb). Voor haar moeder: ‘Wo die Sprache aufhört, fängt die Musik an’. Haasse: ‘Mijn vader sprak en las heel goed Engels en behoorlijk Frans en Duits. Hij heeft zichzelf Grieks en Latijn geleerd, zodat hij mij kon helpen met mijn huiswerk. Hij was ook ontzettend handvaardig. In zijn vrije tijd hield hij zich graag bezig met sterrenkunde. Hij correspondeerde met astronomen over de hele wereld en bouwde bijvoorbeeld een sterrenkijker, die hij na zijn dood naliet aan de Nederlandse kunstenaar en wiskundige Maurits Escher. Hij heeft hem weer cadeau gedaan aan een astronomisch instituut in Utrecht, waar een nazaat van de Van der Huchts, de familie uit Heren van de thee, aan verbonden was. Mijn vader sleep ook lenzen en had een van de allereerste radio’s. Ik herinner me die bakelieten plaat met allemaal spoelen erop en een heel aantal koptelefoons. Mijn vader kon eigenlijk alles, het was echt een bètaman.’ Zo kon hij, vermoedde Haasse, afstand nemen van de werkelijkheid en zijn dagelijkse beslommeringen relativeren. Die reduceerde hij ‘tot de importantie van dwarrelend stof’. Ze ziet hierin een reactie op de theosofische denkbeelden van zijn moeder, haar grootmoeder, die zich graag met esoterische bespiegelingen bezighield.
Ook kon haar vader goed tekenen, een gave die zijn dochter van hem had geërfd. Haasse: ‘Vroeger heb ik heel veel getekend. Van schilderen hield ik ook, maar tekenen deed ik het liefst. Vooral bomen. Tekenen moet je bijhouden, anders raak je het kwijt. Ik heb er nooit tijd voor gehad. Om twee dingen te kunnen ontwikkelen, zou je een heel ander leven moeten leiden dan ik heb gedaan. Dan zou je als een vrije kunstenaar door de wereld moeten zwerven, zonder gezin, zonder kinderen. Zo doen dubbeltalenten als Hugo Claus dat bijvoorbeeld. Maar ik was niet vrij. Het zijn van die lootjes die even uitlopen, maar waarop je niet verder doorgaat. Je moet kiezen voor datgene waar je persoonlijk het meest bij betrokken bent, voor dat wat het leven dat je leidt het meest mogelijk maakt. Als je je gaat toeleggen op beeldend werk, heb je veel meer nodig, een atelier en dergelijke. Ik heb alleen maar een ballpoint nodig en een stuk papier. Er zijn nu eenmaal dingen in het leven die je niet kunt verwezenlijken.’
Haasse vertelde dat ze goede herinneringen had aan de gesprekken die haar vader en zij voerden. ‘Zijn livre de chevet was Kritik der reinen Vernunft van Immanuel Kant. Het lezen van de filosofen was zijn lust en zijn leven. Op vakanties, als we in de bergen waren, zat hij heerlijk onder een boom te lezen. Hij sprak ook over wat hij las. Met mij althans. Mijn broer was jonger en hield bovendien meer van sport. Mijn broer is iemand die liever op haaien ging vissen. Hij hield ook niet zo van muziek. Dankzij mijn vader luisterden wij op de grammofoon naar symfonieconcerten. Mijn moeder was een briljant pianiste, maar ze hield niet van orkestmuziek.’
Toch schrijft Haasse in Persoonsbewijs ook dat haar vader een ‘ernstige, bedaarde man’ was die ze niet werkelijk goed heeft gekend. Een ‘kalme en geduldige man’, die drift en ongeduld voortreffelijk kon beheersen en er niet tegen kon ergens te laat te komen. In zijn werk moet hij volgens haar ‘een echte gouvernementsdienaar’ geweest zijn, een man die met pijnlijke nauwgezetheid en onkreukbaarheid zijn werk deed. Hij hield van het land waarin hij werkte en woonde. Tegelijkertijd was hij ‘een echte totok’ en ‘in zijn instelling ten opzichte van Indonesiërs en Indo-Europeanen bleef altijd een zeker voorbehoud’. Zijn optreden was niet helemaal vrij van blank superioriteitsbesef, schrijft ze, en vergelijkbaar met een houding ‘zoals volwassenen tegenover kinderen’ hebben. Hij voelde zich ‘medeverantwoordelijk voor de ontwikkeling van de inheemse bevolking’. In dat kader gaf hij in de avonduren bijlessen aan medewerkers die carrière wilden maken. In een lezing uit 1927 voor de Vereniging van Inspecteurs van Financiën zegt vader Haasse stellig te geloven aan ‘de westerse superioriteit op het gebied van daadkracht’. Daaraan ontleenden de Nederlandse bestuursambtenaren het recht om ‘als oudere en wijzere broeders die bewustwording te helpen leiden en haar te helpen houden binnen de grenzen van redelijkheid en doelmatigheid’.
‘Mijn vader was een van de vroege, ethisch ingestelde ambtenaren in Nederlands-Indië. Ik heb hier nog lezingen van hem, van rond 1920, waarin hij betoogt dat de Nederlanders alleen in Indië waren om de bevolking te helpen zich voor te bereiden op de zelfstandigheid. Hij dacht dat die ongetwijfeld snel zou plaatsvinden,’ vertelde Haasse. ‘Toen de olie zich met de politiek en economie in Indië ging bemoeien, en het grote bedrijfsleven de aloude Hollandse koopmansgeest weer als leidend beginsel wilde invoeren’, koos Haasses vader partij ‘voor de groep landsdienaren die vonden dat zij minstens evenzeer de belangen van Indië zelf en van de inheemse bevolking moesten behartigen’. Haasse: ‘Mijn vader was gelukkig in Indië, hij had zijn hele leven in dienst gesteld van dat land. Dat hij in de gevangenis belandde, in het kamp, onder de Japanners, was vreselijk. Hij is er bijna doodgegaan. Eenmaal terug in Nederland was zijn levenswerk weg. Verschrikkelijk. Hij hield van dat land.’
Vader Haasse had een vlotte pen en schreef af en toe voor Nederlandse kranten in Indië. In zijn rubriek in de Indische Courant (1923) en later in de Indische Post (1924) hekelde hij politieke gebeurtenissen van die tijd. Met trots vertelde Haasse over haar vaders Sinneen Minnebeelden en Mengeldighten, waarin hij in de krant en in ‘zeventiende- eeuws Nederlands’ de dagelijkse gebeurtenissen in Indië op de korrel nam. In 1934 schreef vader Haasse columns voor het Bataviaas Nieuwsblad. Haasse herinnerde zich een van de onderwerpen: ‘In Batavia stond een beeld van Jan Pieterszoon Coen, voor het kantoor van mijn vader. Een eindje verderop, in het Hertogspark, stond een beeld van de Nederlandse maagd, met een leeuw aan haar voeten. Mijn vader heeft toen een column gemaakt over Coen die ’s nachts van zijn voetstuk komt en met de maagd de actualiteit bespreekt. Af en toe knort de leeuw, hij zwaait met zijn staart als hij het er niet mee eens is. Mijn vader kon heel geestig zijn.’
Na de capitulatie in 1942 worden Haasses ouders geïnterneerd in Japanse kampen. Waar? Welke? Ze heeft er niet over geschreven en ze sprak er ook nooit over. Ze wist ook maar weinig over deze periode van het leven van haar ouders. Zelf was ze in 1938 naar Nederland gegaan om er te studeren en bij het uitbreken van de oorlog moest zij zeven jaar lang het contact met haar ouders en haar broer missen. Ze heeft haar vader nooit naar deze periode durven vragen – iets wat ze later betreurde, want ze begreep wel dat die tijd iets wezenlijks in hem had veranderd. In Persoonsbewijs schrijft ze dat ze niets weet van de man die haar vader in die tijd geweest moet zijn. Hij was nooit een ‘werkelijkheidsmens’, maar een ‘levenskunstenaar’ die vluchtte in ‘de geest’. Na zijn terugkeer in Nederland, na de oorlog, werkte hij nog enige tijd als hoofd van de Vermogensopsporingsdienst in Amsterdam. Met zijn vrouw woonde hij in Baarn. Ze vond hem toen een ‘kalm, zachtzinnig en efficiënt’ man. Niet zonder trots vertelde Haasse dat hij na zijn pensioen zestien detectives schreef, onder het pseudoniem W.H. van Eemlandt. Hij stierf op 1 november 1955.
Zelf schreef Haasse zijn laatste, onvoltooide boek, De laatste trede, af. Ze vermoedt dat die romans voortkwamen enerzijds uit zijn ‘liefde voor logica en orde’, en anderzijds uit zijn ‘aandacht voor geweld, haat, hebzucht en andere felle emoties, die nooit zichtbaar zijn geweest achter de heldere kalme façade van zijn bestaan’. Wat hem dreef was, vermoedde zij, ‘innerlijke noodzaak tot weergave in verhaalvorm van onderzoek, het achterhalen en duiden van schijnbaar onsamenhangende, verborgen, essentiële gegevens’. Iets wat zij maar al te goed herkende – het is precies zoals zij vaak haar eigen schrijverschap heeft omschreven.

Thuis leefden ze niet Indisch, schrijft Haasse in Zelfportret als legkaart, ze aten bijvoorbeeld zes dagen van de week Hollands. De huisbedienden behoorden ook niet, zoals dat in Indische milieus de gewoonte was, tot het gezin. Hella had geen ‘lijfbaboe’, die zich haar hele jeugd om haar bekommerde, zoals velen die in Indië geboren en getogen zijn. Daarvoor verhuisde het gezin te vaak. Wel had ze herinneringen aan een lieve vrouw die haar verzorgde toen ze drie jaar in Soerabaja woonden. ‘Ik geloof niet dat ik ooit een verwend Indisch kind ben geweest. Dat werd thuis niet aangemoedigd.’ Hoewel Haasses ouders van Indië hielden en zich er thuis voelden, ‘werden zij nooit één met het land’, ze leefden niet het echte leven van ‘Indiëgangers’. ‘De sfeer was niet Indisch’, hun huis was niet Indisch ingericht, de ‘dingen die de sfeer bepaalden’ waren niet Indisch. Haar ouders hadden een bescheiden sociaal leven, brachten hun avonden niet door in de sociëteit, zoals veel Indiëgangers, maar thuis, lezend respectievelijk pianospelend. Haar ouderlijk huis was een plek waar iedereen rustig zijn gang ging met de dingen die hem interesseerden.
Haar ouders hadden, herinnerde Haasse zich, absoluut niet de mentaliteit van mensen die louter naar Indië gingen om er geld te verdienen, mensen die Indië zagen als een eng land dat alleen om economische redenen interessant was. Van deze ongeïnteresseerde, materialistische houding moesten zij niets hebben. Ze herinnerde zich nog dat er mensen waren die over Indië spraken in de trant van ‘Ga je naar Indië, wil je een aapje meebrengen?’. Een dergelijke attitude was haar ouders volledig vreemd.
In 1982 hoorde Haasse dat zij een halfzuster had. Haar vader had, een halve eeuw eerder, een kind verwekt bij een Indonesische vrouw. Het moet een ontdekking geweest zijn die zij in eerste instantie niet kon rijmen met het beeld dat zij van haar ingetogen, respectvolle, beheerste vader had. In Zwanen schieten vertelt ze dat zij in de bibliotheek van Senlis, waar zij toen in de buurt woonde, aangesproken werd door een vrouw die haar vertelde dat zij haar nichtje was. Haar moeder was de dochter van Haasses vader, verwekt in de periode dat haar moeder in Zwitserland moest kuren (de jaren die Haasse als meisje in Holland doorbracht). Kort daarna leerde ze haar halfzuster kennen. Het moet een emotionele ontmoeting zijn geweest, geen van beiden kon haar tranen bedwingen, schrijft Haasse. Ze ‘bleek te bezitten wat ze altijd had gewenst: een band des bloeds met haar geboorteland’. Het is bij één ontmoeting gebleven. Er was tussen haar en haar halfzuster geen enkele affiniteit, vertelde ze. Ze hadden wat gepraat, maar geen van beiden had de wens geuit elkaar nog eens te ontmoeten. Haasse dacht niet dat zij haar boeken had gelezen, ze was geen vrouw die boeken las, zei ze. Ze leek, opvallend genoeg erg op de dochter van haar broer, vertelde ze.
Als ze er met mij over sprak, was er nooit enige boosheid over het gedrag van haar vader. Ze maakte hem geen verwijten. Ze begreep dat hij het had verzwegen, ze had zich immers in zijn achtergrond verdiept. Ze wist, met andere woorden, uit wat voor familie haar vader stamde, een omgeving waarin terughoudendheid en geslotenheid heersten. En ze wist wat de gewoonten in Indië waren. Maar ze schaamde zich wel, schrijft ze, ‘om een nooit ongedaan te maken verzuim’. Bedoelde ze met ‘verzuim’ het gebrek aan openbare erkenning of het gedrag van een vader die verzuimt aandacht te geven aan het door hem verwekte kind? In Een handvol achtergrond veronderstelt Haasse dat haar vader ‘als knappe gezonde jongeman’ vóór zijn huwelijk net zo geleefd heeft ‘als vrijgezellen van zijn leeftijd gewoonlijk deden’. ‘Zou hij nooit onder de bekoring geraakt zijn van een meisje van het land, zou nooit een njai zijn huishouding verzorgd hebben toen hij alleen in zijn paviljoentje woonde?’ schrijft ze. De vraag stellen is haar beantwoorden.
Haasses moeder wist dat haar man in de periode dat zij wegens ziekte in Zwitserland moest kuren een vriendin had gehad. Volgens Haasse wist haar moeder ook dat uit die relatie een dochter was geboren. Beide vrouwen, echtgenote en minnares, zijn elkaar eens bij een ijssalon tegengekomen, vertelde Haasse: haar moeder was in het gezelschap van haar man, diens voormalige minnares was samen met een militair die later haar echtgenoot zou worden. Die militair zou later zijn achternaam geven aan de dochter die niet de zijne was. Haasses moeder had aan de blik die er gewisseld werd tussen haar man en de vrouw gezien wat de relatie tussen hen was. Thuis werd er nooit over gesproken.

 

Copyright © 2014 Margot Dijkgraaf

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum