Leesfragment: Tankstelle

27 november 2015 , door Auke van Stralen
| | |

In samenwerking met Recensieweb.nl richten we de schijnwerpers op Nederlandse prozadebuten. Deze maand vindt u op onze site uitgebreide leesfragmenten uit de debuten van Judith Eiselin, Pauline Genee, Auke van Stralen en Ann Thijssen.

30 januari verschijnt Tankstelle, de debuutroman van Auke van Stralen. Wij publiceren de proloog en het eerste hoofdstuk voor: 'Zo’n typisch winterse lucht. Niet de diepblauwe kleur van zomer, maar ijsblauw. Al rijdend volgde ik met mijn ogen de draden tussen de hoogspanningsmasten. De weg was slecht, zo’n landweg met vergaan asfalt vol gaten en bulten, waardoor de auto hobbelde en het lichaam in de kofferbak meebonkte.'

Duitsland 1998. Douwe werkt naast zijn studie in een tankstation, waar hij bevriend raakt met Mehmet en Toni. Via Toni maakt Douwe kennis met VOWA, een koeriersdienst die beschikt over luxe zakenauto’s. Douwe en Mehmet sluiten zich aan en worden ingewijd in de wereld van snelwegen, hotels en geheime codes. Hun vracht, de ‘zeepjes’, krijgen ze nooit te zien: zelfs de koeriers weten niet waar in de auto de buit zich bevindt. Aan het eind van de rit wachten letterlijk bergen geld. Er zijn uitjes naar chique badplaatsen, er zijn vrouwen en er is champagne. Maar ook het motto ‘binnen is binnen’ klinkt vaak. Het duurt lang voordat Douwe ontdekt dat dit motto buitengewoon serieus genomen moet worden. De grens tussen vriendschap en verraad blijkt flinterdun.

Auke van Stralen (1968) werkte als consultant en als manager in de telecommunicatie en in de energiesector. Momenteel werkt hij als leidinggevende bij een groot afvalverwerkingsbedrijf. Tankstelle is zijn debuutroman. Over zijn roman meldt hij: 50% is eigen ervaring, 30% komt uit de eerste hand, en 20% is fictie. Specifieker dan dat wilde hij niet worden… Het resultaat is een pageturner!

 

Proloog

Stel je voor, vanaf honderden meters hoogte gezien, een vlak landschap met het hoekige patroon van besneeuwde weilanden. Zacht en wit, enkel doorbroken door een zwarte lijn, een bevroren kanaal. Daarnaast een hoger gelegen weg, een talud. Nog een lijn. Op de achtergrond een industrieterrein dat aan het kanaal ligt: een vlakte waar afval wordt verzameld en verwerkt. Dan zie je over dat terrein een donkerkleurige auto wegrijden, geluidloos glijdend over de gladde ondergrond.
De auto rijdt tussen de hoog opgestapelde afvalbalen door in de richting van het talud. Bij het verlaten van het terrein slipt de wagen in een haakse bocht en komt met een klap tegen een stalen paal tot stilstand. Even lijkt het of hij vastzit, er komt een donkere walm uit de uitlaat, sneeuw spuit omhoog. Dan schiet hij los en rijdt verder. De snelheid van de wagen over de smalle weg is groot, ondanks de sneeuw. Het lijkt net een achtervolging, als in een Amerikaanse film, alleen zit er niemand achter de auto aan.
Zag je de auto eerst schuin van achteren, nu zakt het beeld en bevind je je lager en schuin rechts ervan, alsof je boven het kanaal zweeft. Over het bevroren water glijd je naar de auto die door de sneeuw stuift. Je ziet dat het donker een kleur krijgt en blauw blijkt, dat het een bmw is, een keurige zakenauto. Dan lijkt het wel of je door het zijraam naar binnen gaat, en je ziet de bestuurder zitten met een geconcentreerd gezicht, en ook iets van paniek. Die chauffeur ben ik.
Je komt nog dichterbij en kunt het zweet op mijn voorhoofd zien. En zou je via mijn ogen naar binnen kunnen kijken, dan kom je in een onbeschrijflijk complex netwerk van miljarden zenuwbanen. Daar gebeurt het. Ergens in die kluwen wordt een herinnering gevormd, een knooppunt van draden dat zich razendsnel opbouwt.
Vreemd dat ik niet meer weet hoe ik teruggereden ben. Ik kan me geen snelweg herinneren, terwijl ik die dag honderden kilometers had afgelegd voordat ik weer in Karlsruhe was. Als ik mij iets herinner dan zijn het de andere ritten die ik maakte, maar nooit deze ene. Waar ik wel vaak aan terugdenk is het plakplaatje van Pluto. Die had samen met Gijs Gans, Mickey en de rest op een stickervel gezeten, midden in een Donald Duck. Toni had de oranje hond tijdens een eerdere rit op de houten middenconsole van de blauwe bmw geplakt. Vrolijke blik in de eivormige ogen, tong uit de bek. Af en toe keek ik naar Pluto die telkens goedlachs terugblikte.
Verder herinner ik me elektriciteitsdraden boven berijpte boomtoppen in een ijle lucht. Zo’n typisch winterse lucht. Niet de diepblauwe kleur van zomer, maar ijsblauw. Al rijdend volgde ik met mijn ogen de draden tussen de hoogspanningsmasten. De weg was slecht, zo’n landweg met vergaan asfalt vol gaten en bulten, waardoor de auto hobbelde en het lichaam in de kofferbak meebonkte.

1.

Alles was geteld. De heren hadden 1718 tegels, de dames 1612 en de hal had er 1568. De tegels reikten tot buikhoogte en vormden een grens tussen de wastafels en spiegels daarboven. Tussen handen en hoofd, tussen doen en denken. Op stille momenten telde ik ze nogmaals. En nogmaals. Tellend tikte ik bij iedere tegel de tanden tegen elkaar. Glazuur en porselein. Soms knipperde ik tussentijds met mijn ogen en kwam op een ander getal uit.
Ruim 108 seconden was iemand bezig, met gemiddeld 7,4 velletjes papier per bezoeker. Mehmet vertelde me dat ik op die manier geen onderscheid maakte tussen de grote en kleine boodschappen. Daar had hij gelijk in, maar ik ging niet telkens kijken of ruiken. Dus deelde ik gewoon het aantal bezoekers door rollen papier. Als je maar een omvangrijke steekproef hebt en consistent bent in de wijze waarop je meet. In een klein notitieboekje met hardkartonnen kaft hield ik alle data bij.
Porselein en peuken te midden van ammoniak, methaan en allesreiniger. Dat was mijn wereld. Een omgeving die iedereen kent, maar waar bijna niemand echt naar kijkt of van wil weten. Een vluchtige wereld.
In de hal bij de uitgang van de toiletten stonden een stoel en klaptafeltje met daarop een schoteltje, inclusief een kunststof bordje:

vielen dank und wir wünschen ihnen eine gute reise. toilet: 0,50 mark.

Later werd dat aangevuld met een Donald Duck-trommeltje, volgestopt met snoepjes, veelal pepermunt en pastelkleurige hartjes met teksten erop. Had ik afgekeken van trendy clubs in Stuttgart en Köln. Daar hadden ze zilveren schaaltjes met zuurtjes, voor de slikkers. Na betaling mochten bezoekers, de hand rond roerend, een snoepje pakken. Je zag ze tevreden weggaan, sabbelend op zuurtjes waar anderen hun pissporen op hadden achtergelaten.

Samen met Mehmet en Toni runde ik de toiletten van de Tankstelle in de buurt van Karlsruhe, aan de A9. Dagelijks geopend van 05.30 tot 23.30 uur. Toilet klonk netjes, bijna deftig. Misschien moest ik het plee noemen, schijthuis, latrine of poepdoos, maar we zeiden eigenlijk allemaal toilet. Je zou denken dat je als toiletboy zelfspot hebt, dat je er geintjes over maakt, maar we namen ons werk eigenlijk verbazingwekkend serieus.
We waren in dienst van een ondernemer die de toiletten pachtte van een oliemaatschappij die door heel Duitsland tankstations had. De Tankstelle met de benzinepompen vormde het hart, met aan weerszijden de longen: aan de ene kant een koffiecorner waar je ook broodjes en worsten kon krijgen, en daartegenover een winkeltje voor bladen, speelgoed en andere troep. En onderin, waar wij zaten, vloeide alles weer weg.

Voor mijn studie wiskunde was ik in Karlsruhe gaan wonen, mijn Duitse moeder kwam uit dat gebied en zij raadde het me aan. Omdat ik niemand in de stad kende, gaf ik me op bij een lokale voetbalclub. De man die me hielp bekeek het door mij ingevulde inschrijfformulier aandachtig en volgde met zijn wijsvinger de antwoorden. Ergens bleef de vinger hangen terwijl hij zijn lippen tuitte en bewoog alsof hij de smaak van iets verkende. Uiteindelijk bracht hij een geluid uit, waarna hij me verwachtingsvol aankeek. Hij tikte op het vel en herhaalde het geluid. Ik schudde mijn hoofd en noemde mijn naam. Zo herhaalden we verschillende keren de klanken zonder dat het hem lukte me te imiteren en mijn naam foutloos uit te spreken: Douwe.
Voorafgaand aan een wedstrijd kwam het elftal altijd bij elkaar in de kantine, waar ik werd voorgesteld. Ook dit keer de kakofonie aan keelklanken. Ik was er al aan gewend dat mensen snel mijn naam vermeden.
We speelden een uitwedstrijd en ik zat bij Toni en Mehmet in de auto. Zij kenden elkaar van de middelbare school en reden altijd samen. Het klikte. Eerst met Mehmet, omdat hij twee regels Rilke citeerde. We reden langs een bedrijventerrein waar op een van de gevels met grote geel-zwarte letters de panter stond. Toni leek niets door te hebben, die was met een treuzelende voorganger bezig, maar ik vulde gehaast de strofe aan van het gelijknamige gedicht. Mehmet leek het vanzelfsprekend te vinden. Hij zei er niets over maar wees op de traag rijdende auto voor ons en vroeg of Toni wel in vorm was. Toni zei dat hij inhield omdat hij het cultuurkwartiertje niet wilde verstoren, gaf gas en passeerde de auto scherp. Die wedstrijd wist ik trouwens tot twee keer toe een loepzuivere bal te geven waaruit Mehmet kon scoren.
Mehmet was enige jaren geleden met zijn ouders en drie oudere broers vanuit Berlijn naar Karlsruhe gekomen. Zijn ogen waren mahoniekleurig en stonden treurig. Vaak leek hij in gedachten, aarzelend en onhandig. Toch zag hij veel. Vooral vrouwen ontgingen hem niet. Op mijn vraag of hij een vriendin had, zei hij dat de ware op hem wachtte maar dat nog niet wist. Toni zei dat Mehmet beter eerst eens een baantje kon zoeken voordat hij aan een vrouw begon. ‘Weet je wel wat dat kost?’
Mehmet vertelde dat hij met zijn opleiding was gestopt, iets met welzijnswerk. Ik vroeg waarom iemand die welzijnswerk studeerde om anderen te helpen, zijn studie niet afmaakte. Mehmet haalde de schouders op en zei dat je boeven met boeven vangt. Daar had hij eigenlijk wel een punt. Je moet iets meegemaakt hebben, wil je iets kunnen bijdragen.

We trainden op dinsdagavond. Hoewel de wedstrijd van het weekend soms nog in de benen kon zitten, waren we er altijd. We kwamen zelfs als het gesneeuwd had en we fluorescerend oranje ballen gebruikten. Een kwartier inlopen, dan een half uur oefeningen en het laatste kwartier partijtje. We waren er ook als het goot en het veld zompig was en we zeiknat rondjes liepen.
‘Even warm worden, jongens,’ riep de trainer vanaf de middencirkel. Hij was een kleine onopvallende man. Maar als je op hem lette, wist je precies waar wind en regen vandaan kwamen want daar stond hij altijd met zijn kont naartoe gekeerd, als een koe.
Het ontbrak me aan techniek. Waar anderen de bal ritmisch honderd keer hooghielden, hopte ik vele meters over het veld, de bal almaar hoger trappend om de volgende hopelijk te kunnen opvangen, om de bal na tien, twaalf keer via knie of scheenbeen te zien wegstuiteren. Af en toe lukte het me om iemand te passeren, maar meestal leidde het tot gevloek, gevolgd door een spurt om de bal te heroveren. Het meest genoot ik eigenlijk van een mooie pass. Dat kon ik namelijk wel: een bal strak in de voeten spelen of met gevoel meegeven in de loop. Ik wist hoe ballen rolden en stuiterden, hoe ze met effect door de lucht kromden, het veld raakten en versneld verder zoefden op nat gras, of effect kregen op een droge ondergrond. Weersomstandigheden deden wetmatigheden op een waterig grasveld verdwijnen, weg was de wet dat de hoeken van inval en uitval aan elkaar gelijk waren.
Na afloop van de trainingen ging het spel door op tafel: met een beker en twee dobbelstenen speelden we Mexicaantje, een combinatie van geluk en bluf. Soms keken we Europees voetbal als dat op televisie was, maar belangrijker was de borrel. De kantine was een oud houten gebouwtje, meer een keet. Achter in het zaaltje waren bar en snackgedeelte, gescheiden door een triplex wandje. Je moest afzonderlijk bestellen, Bratwurst mengde achter de bar blijkbaar niet met bier.
‘Bier op vet slaat dood,’ zei Mehmet, want die wist veel van horeca.
Het zal wel. Ik zei dat ze in mijn buik wel goed samengingen.
Op de dinsdagen werd het natte gedeelte beheerd door een oudere vrouw. Kort peper-en-zoutkleurig haar, zwaar aangezette ogen die een beetje hingen, en haar verweerde lippen cadmiumrood gestift. Voor haar op de toog een of meerdere glazen waar ze uit dronk. Haar lippenstift liet op de rand sporen na als van een made. Je moest oppassen niet een van die glazen te krijgen. Met hese stem noemde ze je ‘schat’ voor ze vroeg wat je wilde. Aan de andere kant van het schot was het droge deel; daar stonden de bakplaten en friteuses en een tosti-ijzer, bediend door een oude kerel met een dikke geaderde neus. Hij droeg iedere dinsdag dezelfde grijze trui met opdruk: trinity college, dublin. Omdat niemand wist hoe hij heette, noemden we hem ‘de Ouwe’. Het kleine keukentje aan de achterzijde verbond de droge en de natte wereld. Soms kwam de Ouwe om het schot heen, een biertje van haar in zijn ene hand en met de andere rommelde hij gelijktijdig aan haar kont. Hij keek ons dan knipogend aan. Ik betwijfelde of ze er iets van merkte, want ze ging altijd stug door met het spoelen van glazen.

Toen ik een paar maanden bij de club zat, speelden we thuis tegen een stelletje boeren uit een dorp in de buurt, en we wonnen met 2-1. Nadat we eerst achter hadden gestaan, waren we kort na rust gelijkgekomen. Drie minuten voor het einde van de wedstrijd kregen we een corner mee die werd weggestompt door hun keeper. De bal kwam op links waar ik stond. Met de borst ving ik hem op, hij stuiterde weg waarna ik erachteraan rende, mijn voet naar voren zwaaide en de bal nog net met de neus raakte zodat hij met een merkwaardige dwarrel in de kruising kwam. Gejuich klonk, de jongens renden naar me toe, drukten me tegen de grond en stapelden zich boven op me. Na afloop had de trainer drank gehaald terwijl wij onder de douche stonden. We waren door deze overwinning van de derde naar de tweede plaats gestegen. Bier werd doorgegeven en we proostten luid. Toni schudde een flesje en spoot bier over mijn hoofd en bovenlichaam en riep dat ik man of the match was.
We dronken in de kantine nog een paar biertjes waarna Toni voorstelde om samen met Mehmet bij hem een film te kijken. Mehmet gaf me een knipoog en zei dat het niet niks was als je bij ‘de baas’ thuis een biertje mocht drinken. En zo voelde het ook.
Het werd een Amerikaanse blockbuster. Toni bepaalde wat er op de buis kwam. Mehmet en mij maakte het niet zoveel uit, hoewel ik liever een art movie zag, maar daarin miste Toni helikopters en lekkere wijven en daar was Mehmet het weer mee eens. Toni haalde blikjes voor ons en pakte vervolgens van achter een kussen een zakje wiet. Hij rolde omzichtig een joint die we na enkele trekjes telkens doorgaven. In gedachten maakte ik steeds weer het doelpunt.
Toni was de kamer uit gelopen. We hingen loom in de kussens en Mehmet tikte me aan. In de deuropening stond Toni alsof hij even wachtte om goed bekeken te worden. Hij had zich omgekleed en droeg een witte, grof gebreide trui. Ik riep dat hij op een schaap leek.
‘Ja, ja, in wolfskleren,’ zei Toni. ‘Is wel van Armani, hè.’ Zelfs Mehmet deed mee. Hij keek een tijdje aandachtig. ‘Je lijkt echt op een schaap.’
Toni maakte een handgebaar alsof hij een vlieg wegmepte.
‘Onze ouwe geitenneuker gaat ook meedoen. Schei toch uit, zeg.’
Hij pakte de shag en draaide een nieuwe sigaret.
‘Ik ga even pissen, heren,’ zei Mehmet en hij drukte zich moeizaam op waarbij een fles omviel zodat er bier over het tapijt gulpte.
‘Fuck zeg,’ zei hij, kijkend naar het bier dat zich schuimend over het grillige tapijt een weg zocht.
‘Sta niet zo te kijken, man, pak even een doekje uit de keuken.’
Terwijl Mehmet wegliep keken Toni en ik naar de vlek.
‘Hé, zie je dat?’ riep ik.
‘Ja, dat is een biervlek.’
‘Nee, kijk dan, dat is toch net Duitsland.’
‘Wat lul je nou?’
‘Kijk dan, hier het zuiden,’ ik wees met mijn teen de onderkant van de vlek aan, ‘en hier het noorden, zie je, het loopt hier taps toe en daar ligt Schleswig-Holstein.’
‘Verrek,’ zei Toni, ‘ik zie het ook. Godverdomme, dat is Duitsland. Hé, Mehmet, jij hebt gewoon Duitsland gemaakt. Dat is het toppunt van integratie, jij maakt met Duits bier het land Duitsland. Wat ben je toch een kanjer.’
Mehmet haalde zijn schouders op en gooide een grijze lap over het land. ‘Zo, dan ruim ik Duitsland nu op en wring de boel uit. Oké?’
Toni zei: ‘Wat zouden we zonder Turken zijn.’
Mehmet gooide de natte lap naar Toni en riep: ‘Stom schaap, je boft dat het geen slachtfeest is.’

Dankzij de wekelijkse wedstrijden en trainingen leerden we elkaar steeds beter kennen. Toni vertelde voortdurend verhalen en anekdotes, waarbij Mehmet de aangever was en ik de dankbare toehoorder die lachte totdat de tranen me in de ogen stonden. Dat waren de momenten waarop ik bedacht wat een goede keuze het was geweest om in Karlsruhe te gaan wonen.

© Auke van Stralen 2014

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum