Leesfragment: Als je het licht niet kunt zien

15 februari 2015 , door Anthony Doerr
|

17 februari verschijnt Anthony Doerrs roman Als je het licht niet kunt zien (All the Light We Cannot See, vertaald door Eefje Bosch). Wij publiceren voor. 

De jonge Marie-Laure is blind. Ze woont met haar vader in Parijs naast het Natuurhistorisch Museum, waar hij werkt als curator. Als Marie-Laure twaalf is bezetten de nazi's Parijs en vader en dochter vluchten naar het Bretonse Saint-Malo. Ze hebben de grootste en meest waardevolle schat van het museum meegenomen.

In een Duits mijnstadje groeit Werner Pfennig op in een weeshuis samen met zijn jongere zusje Jutta. Werner belandt bij de Hitlerjugend en wordt vervolgens naar het front gestuurd. Via Rusland komt hij ten slotte in Saint-Malo terecht, waar zijn verhaal en dat van Marie-Laure samenkomen.

Anthony Doerr heeft met zijn werk al vele gerenommeerde literaire prijzen gewonnen. Hij schreef tien jaar lang aan deze roman, die door de internationale pers als een meesterwerk wordt beschouwd en waarvan de filmrechten zijn verkocht aan 20th Century Fox. Anthony Doerr woont met zijn vrouw en twee jonge zoons in Boisse, Idaho.

 

Nul
7 augustus 1944

Pamfletten

Het is al bijna donker als ze uit de lucht komen vallen. De wind drijft ze voort over de stadswallen, ze dwarrelen over de daken, fladderen door de openingen tussen de huizen. Hele straten wervelen ermee vol, het wit steekt af tegen de kinderkopjes. dringend bericht aan de inwoners van deze stad, staat erop. vertrek onmiddellijk naar open land.
Het getij komt op. De maan hangt klein, geel en halfvol in de lucht. Op de daken van de strandhotels aan de oostkant, en in de tuinen daarachter, laten een stuk of zes Amerikaanse artillerie-eenheden brandende ballen in de monden van mortieren vallen.

Bommenwerpers

Om middernacht steken ze het Kanaal over. Ze zijn met zijn twaalven en zijn allemaal vernoemd naar een liedje: Stardust en Stormy Weather en In the Mood en Pistol-Packin’ Mama. Heel in de verte glijdt de zee onder hen door, vol met ontelbare witte schuimkopjes. Algauw zullen de navigators de lage eilandbulten aan de horizon zien verschijnen.
Frankrijk.
Intercoms kraken. Bedachtzaam, sloom bijna, verliezen de bommenwerpers aan hoogte. Langs de hele kust schijnen streepjes rood licht omhoog vanuit de locaties met luchtafweergeschut. Er doemen donkere scheepswrakken op, tot zinken gebracht of verwoest, een ervan heeft een doorboorde boeg, een ander gaat in laaiende vlammen op. Op een van de buitenste eilanden rennen schapen in paniek tussen de rotsen door.
In elk vliegtuig tuurt een bommenrichter door een richtraam en telt tot twintig. Vier vijf zes zeven. Voor de bommenrichters ziet de ommuurde stad op haar granieten, steeds dichterbij komende landtong eruit als een boosaardige tand; iets zwarts en gevaarlijks, een laatste abces dat nog moet worden weggesneden.

Het meisje

In een uithoek van de stad, op de vijfde en hoogste verdieping van een hoog, smal huis aan de rue Vauborel 4, gaat een blind zestienjarig meisje dat Marie-Laure LeBlanc heet op haar knieën naast een lage tafel zitten. Op die tafel staat een maquette die het hele tafelblad in beslag neemt, een miniatuuruitvoering van de stad waarin ze neerknielt, met replica’s op schaal van honderden huizen, winkels en hotels binnen de omwalling. De kathedraal met zijn opengewerkte spits en het logge oude Château de Saint-Malo, en langs de kust de villa’s, keurig in het gelid en bezaaid met schoorstenen. Vanaf het gedeelte van het strand dat Plage du Môle heet steekt een smalle houten aanlegsteiger uit; boven de vismarkt bevindt zich een atrium met een delicaat ruitpatroon; op de piepkleine pleintjes staan overal minuscule bankjes, waarvan de kleinste niet groter zijn dan een appelpit.
Met haar vingertoppen gaat Marie-Laure langs de centimeter-brede stadswal en trekt ze een onregelmatige sterrenvorm rond de hele maquette. Boven op de muren waar vier ceremoniële kanonnen naar zee gericht staan, vindt ze de opening. ‘Bastion de la Hollande,’ fluistert ze en ze laat haar vingers een klein trappetje af lopen. ‘Rue des Cordiers, rue Jacques Cartier.’
In een hoek van de kamer staan twee zinken emmers, tot aan de rand gevuld met water. Gooi ze maar helemaal vol, heeft haar oudoom haar geleerd, zo vaak je maar kunt. Net als de badkuip op de tweede verdieping. Je weet maar nooit wanneer het water weer wordt afgesloten.
Met haar vingers gaat ze terug naar de spits van de kathedraal. Zuidwaarts, naar de Poort van Dinan. De hele avond heeft ze met haar vingers de maquette doorgewandeld, in afwachting van haar oudoom Etienne, van wie dit huis is en die gisteravond, terwijl zij lag te slapen, is weggegaan en nu nog steeds niet terug is. En nu is het alweer avond, er is weer een etmaal verstreken, buiten is het stil en ze kan de slaap niet vatten.
Ze kan de bommenwerpers van vijf kilometer afstand horen. Een aanzwellend gebrom. De ruis in een zeeschelp.
Als ze het slaapkamerraam openzet, klinkt het lawaai van de vliegtuigen harder. Maar verder is de avond angstaanjagend stil: geen motoren, geen stemmen, geen geroezemoes. Geen sirenes. Geen voetstappen op de keien. Zelfs geen meeuwen. Alleen door de vloed opgestuwde golven, die een straat verder en vijf verdiepingen lager tegen de onderkant van de omwalling aan klotsen.
En nog iets anders.
Een zacht geklapper, heel dichtbij. Voorzichtig zet ze het linkerluik open en strijkt met haar vingers langs de latjes van het rechter. Daar zit een papiertje tussen.
Ze houdt het tegen haar neus. Het ruikt naar verse inkt. Benzine, misschien. Het papier knispert; het zit er nog niet lang.
Op kousenvoeten blijft Marie-Laure voor het raam staan aarzelen, in haar slaapkamer, waar de schelpen boven op haar kledingkast liggen uitgestald en kiezelsteentjes op de plinten liggen. Haar stok staat in de hoek; haar grote brailleboek ligt ondersteboven op haar bed. Het gebrom van de vliegtuigen zwelt aan.

De jongen

Vijf straten noordwaarts wordt een witblonde, achttien jaar oude Duitse soldaat met de naam Werner Pfennig wakker van een zwak, staccato gebrom. Nauwelijks meer dan een zacht gezoem. Vliegen die ergens verderop tegen een raam op botsen.
Waar is hij? De zoete, licht chemische geur van wapenolie; het ruwe hout van nieuwe granaatkisten; de geur van mottenballen, als een oude sprei – hij bevindt zich in het hotel. Natuurlijk. L’Hôtel des Abeilles, het Bijenhotel.
Het is nog avond. Het is nog vroeg.
Vanaf de kust klinkt gefluit en gedreun: luchtafweergeschut.
Een korporaal van de luchtafweer rent de gang door, op weg naar het trappenhuis. ‘De kelder in,’ roept hij over zijn schouder en Werner doet zijn zaklantaarn aan, rolt zijn deken in zijn legertas en gaat de gang op.
Nog niet zo lang geleden was het Bijenhotel een vrolijke plek, met felblauwe luiken aan de voorgevel, oesters op ijs in het café en Bretonse kelners die met een vlinderdas om achter de bar glazen stonden te poleren. Het bevatte eenentwintig gastenkamers en een lobby met een open haard ter grootte van een vrachtwagen en het bood een indrukwekkend uitzicht op zee. In de weekends kwamen Parijzenaren hier een aperitief drinken, langer geleden nog weleens afgezanten van de republiek – ministers, onderministers, abten en admiralen – en in de eeuwen dáárvoor: getaande kaapvaarders, moordenaars, plunderaars, rovers, zeelui.
Vóór die tijd, nog voor het überhaupt een hotel was, vijf volle eeuwen geleden, woonde er een rijke kaperkapitein die zijn piratenleven had ingeruild voor het bestuderen van bijen in de weilanden buiten Saint-Malo, waarbij hij aantekeningen in een boekje krabbelde en de honing rechtstreeks van de raat at. In de randen boven de deurbalken staan nog steeds bijen in het eikenhout gekerfd; de met klimop overwoekerde fontein op de binnenplaats heeft de vorm van een bijenkorf. Het mooist vindt Werner de vijf vervaagde fresco’s op de plafonds van de grootste kamers op de bovenste verdieping, waarop bijen ter grootte van een kind tegen een blauwe achtergrond rondzweven, grote lome hommels en werkbijen met transparante vleugels, en waar, boven een zeshoekige badkuip, één enkele drie meter lange koningin, met meerdere ogen en een gouden vacht op haar buik, over het plafond kronkelt.
In de afgelopen vier weken is het hotel omgebouwd tot iets anders: een fort. Een detachement van Oostenrijkse artilleristen heeft er alle ramen dichtgespijkerd en alle bedden omvergegooid. Ze hebben de ingang gebarricadeerd, de trappenhuizen volgestapeld met kratten vol granaten. De derde verdieping van het hotel, met tuinkamers met Franse balkonnetjes die direct uitkomen op de omwalling, biedt nu onderdak aan een verouderd hogesnelheidsluchtdoelgeschut, een zogenoemde 88, dat in staat is om granaten van negenenhalve kilo veertien kilometer ver te schieten.
‘Hare Majesteit’, zo werd het kanon door de Oostenrijkers genoemd, en de hele afgelopen week hebben deze mannen ervoor gezorgd, als werkbijen voor hun koningin. Ze hebben haar olie gevoerd, haar loop opnieuw geverfd, haar wielen gesmeerd; ze hebben zandzakken als geschenken aan haar voeten gelegd.
De koninklijke acht acht, een dodelijke monarch die hen allemaal moet beschermen.
Werner bevindt zich in het trappenhuis, halverwege de begane grond, als de 88 twee keer kort achter elkaar wordt afgevuurd. Het is voor het eerst dat hij het wapen van zo dichtbij hoort en het klinkt alsof het bovenste deel van het hotel eraf wordt geblazen. Hij struikelt en drukt zijn armen tegen zijn oren. Het gebouw trilt op zijn grondvesten.
Twee verdiepingen boven zich hoort Werner de Oostenrijkers zich verdringen en haar opnieuw laden, gevolgd door het langzaam wegstervende gegil van twee granaten die over de oceaan suizen en nu al drie of vier kilometer verder zijn. Een van de soldaten, realiseert hij zich, staat te zingen. Of misschien zijn het er wel meer. Misschien staan ze wel allemaal te zingen. Acht mannen van de Luftwaffe, van wie er niet één het komende uur zal halen, zingen een liefdeslied voor hun koningin.
Achter de straal van zijn zaklantaarn aan loopt Werner de lobby door. Het enorme wapen ontbrandt een derde keer en ergens in de buurt klinkt glasgerinkel. Met veel gerommel komt er een enorme lading roet de schoorsteen uit vallen en de hotelmuren weergalmen als een klok die slaat. Werner is bang dat door het lawaai de tanden uit zijn mond zullen worden geslagen.
Moeizaam trekt hij de kelderdeur open en blijft dan even staan, alles om hem heen lijkt te draaien. ‘Is dit het dan?’ vraagt hij. ‘Komen ze echt?’
Maar wie kan hem antwoord geven?

 

© Anthony Doerr, 2014
© Vertaling uit het Engels: Eefje Bosch, 2015

pro-mbooks1 : athenaeum