Leesfragment: Aquarium

26 maart 2015 , door David Vann
| | |

Aquarium, het nieuwste boek van David Vann (vertaling Arjaan en Thijs van Nimwegen) is dit jaar een van de Zomerboeken van Athenaeum Haarlem. Lees bij ons het eerste hoofdstuk uit de roman.

De twaalfjarige Caitlin woont samen met haar moeder, die haar geld verdient als havenarbeider, in een klein huis vlak bij het vliegveld van Seattle. Iedere dag bezoekt ze na school het lokale aquarium, terwijl ze wacht tot haar moeder haar ophaalt. Daar ontmoet ze een oude man, die haar liefde voor de vissen lijkt te delen. Doordat hun vriendschappelijke band steeds sterker wordt, komt een duister familiegeheim aan de oppervlakte en dreigt de onvoorwaardelijke liefde tussen Caitlin en haar moeder gevaar te lopen. In elegant en kristalhelder proza volgt de lezer een moedig meisje wier verlangen naar liefde en vergiffenis de beschadigde mensen om haar heen weet te transformeren. Aquarium is een hartverscheurende, maar ook hoopgevende en onvergetelijke roman.

 

De vis was zo lelijk dat hij niet eens op een vis leek. Een steen gemaakt van koud vlees, mossig begroeid, groen en wit gevlekt. Ik had hem eerst niet gezien, maar toen drukte ik mijn gezicht tegen het glas en probeerde ik er dichterbij te komen. Verborgen in dat onmogelijke groeisel, de neerwaartse boog van dikke lippen, een grimas als mond. Zwart kraaltje als oog. Dikke staart met banden van zwarte stippen. Maar verder niets herkenbaar als vis.
Dat is een lelijkerd.
Een oude man naast me, onverwacht, zijn stem een onwelkome verrassing. Hier zei nooit iemand iets tegen mij. Donkere ruimte, vochtig en warm, een schuilplaats tegen de sneeuw buiten.
Dacht ik ook, zei ik.
Die eieren. Die houdt hij allemaal onder zijn hoede.
En toen zag ik de eieren. Ik had gedacht dat de vis gedeeltelijk verscholen zat achter een witte zeeanemoon, een klomp zachte witte bolletjes, maar ik zag nu dat er geen steeltjes waren, elk bolletje afzonderlijk, de eieren hingen op een of andere manier aan elkaar aan de flank van de vis.
Lophiocharon trisignatus, zei de man. Drievlekkige voelsprietvis. Ze weten niet waarom het mannetje de eieren bij zich houdt. Misschien tegen gevaar. Of misschien om andere vissen te lokken.
Waar zitten die drie vlekken?
De oude man gniffelde. Dat is een goeie. Hij heeft meer vlekken dan een oudemannenhand.
Ik keek niet. Ik wilde zijn hand niet zien. Hij was heel oud, bijna dood leek het wel. Minstens zeventig of zoiets, maar hij stond er nog goed bij. De adem van een oud mens. Ik legde mijn handen om mijn gezicht tegen het glas en schoof wat weg, alsof ik een beter gezichtspunt zocht.
Hoe oud ben jij? vroeg hij.
Twaalf.
Je bent een mooi kind. Waarom ben je niet met je vriendinnetjes of je moeder?
Mijn moeder werkt, ik wacht hier op haar. Ze haalt me op om halfvijf of vijf uur, dat ligt aan het verkeer.
Op dat moment lichtte de vis een vin een stukje op, net als tenen die zich losmaakten van steen, een zachte, bleke onderkant.
Onze benen en armen zijn vinnen, zei ik. Kijk die van hem maar. Haast als tenen die de steen vastpakken.
Wauw, zei de oude man. We zijn zo erg veranderd dat we onszelf niet eens meer herkennen.
Ik keek naar hem, naar de oude man. Gevlekt vlees, net als de vis, zijn haar hing vanaf zijn scheiding zoals de bovenste vin van de vis zich over de eieren krulde. Mond in een grimas, lippen omlaag gebogen. Kleine oogjes, verzonken in gezwollen vlees met rimpels, camouflage, wegkijkend. Hij was bang.
Waarom bent u hier? vroeg ik.
Alleen maar om te kijken. Ik heb niet veel tijd.
Nou, dan kunt u samen met mij de vis bekijken.
Dank je.
De voelsprietvis zweefde niet boven de stenen. Hij klampte zich eraan vast. Hij zag eruit of hij er elk moment vandoor kon gaan, maar hij had alleen maar bewogen om zijn tenen te herschikken.
Reken maar dat het daar warm is, zei de man. Tropisch water, Indonesië. Je hele leven doorbrengen omhuld door warm water.
Alsof je nooit uit bad komt.
Precies.

Hoger boven ons dreef een andere vreemde vis voorbij, het leek wel kant met luipaardprint, met uitgerekte vlekken. Doorzichtige vinnen, geen vissenvorm, alleen maar een spetter met een patroontje.
Gestreepte voelsprietvis, zei de man. Familie. Antennariidae heten ze in het Latijn.
Waar zit zijn mond, of zijn oog, of wat ook?
Ik weet het niet.
Hoe kunnen ze dat nou een vis noemen?
Goede vraag.
Hoe oud bent u?
De oude man grinnikte. Het klinkt net of je je afvraagt of ik nog wel een mens mag heten.
Sorry.
Geeft niet. Ik moet zeggen dat ik het mezelf ook afvraag. Als ik nauwelijks kan lopen, alleen ben en niet meer herkenbaar, als mijn gezicht niks meer heeft van wat het vroeger was, alle onderdelen verbergen zich, kun je dat dan nog noemen wat je het vroeger noemde? Is het niet iets nieuws geworden? En als niemand anders het ziet, is het dan nog wel iets?
Het spijt me.
Nee. Het is een interessante vraag, we moeten er samen over nadenken. Dat zou me een genoegen zijn. We kunnen overdenken of hij een vis is en ik een mens.
Ik moet wel weg. Het is bijna halfvijf, dus mijn moeder kan zo komen.
Hoe laat ben je hier morgen?
De school gaat uit om tien over halfdrie. Dus ongeveer om kwart over drie.
Waar zit je op school?
Gatzert.
Is dat niet een heel eind lopen?
Ja. Nou, tot ziens. Snel liep ik weg door die donkere gangen met hun lichtranden. Het Aquarium zelf gaf je al het gevoel dat het onder water lag, een onderzeeër, tomeloos diep. En als ik dan opdook in de voorhal was het een andere wereld, de heldere kleuren van een zonsondergang boven Seattle, wat oranje vlekken in het grijs, natte straten. Sneeuw veranderde in bruine smurrie voordat het ijs zou worden. Mijn moeder stond nog niet langs de stoep.
Ik trok mijn jas aan en ritste hem dicht. Een heerlijk gevoel tweemaal zo groot te zijn. Ik trok de capuchon over mijn hoofd, nepbont. Ik was bijna onzichtbaar.
Mijn moeder was er zelden om halfvijf. Om die tijd begon ik altijd te wachten, maar ik had tijd genoeg om naar de treinrails aan de overkant te kijken en de snelwegviaducten erachter. Grote platen donker beton tegen de hemel, de wereld in banden. Van hieruit kon je naar het noorden of het zuiden gaan, en wij gingen altijd naar het zuiden. De weg heette de Alaskan Way, maar naar Alaska gingen we nooit.
Vrachtwagens en eindeloze rijen auto’s, beton en lawaai en kou, heel anders dan de vissenwereld. Die hadden nog nooit wind gevoeld. Ze hadden het nooit koud gehad of sneeuw gezien. Maar ze moesten wachten. Wachten was alles wat ze deden. En wat zagen ze in de ruit? Zagen ze ons, of alleen spiegelbeelden van zichzelf, een spiegeltent?
Als ik groot was, zou ik ichtyoloog worden. Dan ging ik in Australië of Indonesië of Belize wonen, of aan de Rode Zee, en het grootste deel van de dag ondergedompeld zijn in datzelfde warme water. Een aquarium van duizenden kilometers groot. Het probleem met dit Aquarium was dat wij niet bij ze konden komen.

 

Copyright © 2015 David Vann
Copyright Nederlandse vertaling © 2015 Arjaan en Thijs van Nimwegen

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum