Leesfragment: Berlijn Alexanderplatz

27 november 2015 , door Alfred Döblin
| |

Vanmiddag (18 maart, 16.00 uur) vindt in het Goethe-Institut de presentatie van Hans Driessens nieuwe vertaling van Alfred Döblins Berlin Alexanderplatz plaats. Bij ons een uitgebreid fragment. 'Hij stond voor de poort van de gevangenis van Tegel en was vrij. Gisteren had hij nog achter op de akkers aardappelen moeten rooien samen met de anderen, in gevangeniskleren; nu had hij een beige zomerjas aan, zij moesten daarginds rooien, hij was vrij. De ene tram na de andere liet hij voorbijgaan, hij leunde met zijn rug tegen de rode muur en ging niet.'

De klassieke roman uit de Duitse literatuur, Berlijn Alexanderplatz, is het verhaal van een man die méér van het leven verlangt dan een simpele boterham en daarmee het noodlot over zich afroept. Deze nieuwe, volledige Nederlandse vertaling is een eerbetoon aan een van de grootste Duitse schrijvers uit de twintigste eeuw. Franz Biberkopf is de hoofdpersoon van deze roman, waarin Alfred Döblin op virtuoze wijze het verhaal vertelt van het bruisende Berlijn uit de jaren twintig van de vorige eeuw, een stad die uit zijn voegen is gebarsten door de toeloop van massa's gelukszoekers.

Het stadsrumoer klinkt op in het hoofd van Franz Biberkopf en op iedere bladzijde van het boek: het kroegleven, de onderwereld met zijn kruimeldieven en scharrelaars, de tobbers die het hoofd maar net boven water weten te houden. Het is een verhaal waarin een uitbundig bal net zo minutieus wordt beschreven als de bedrijvigheid in het kolossale slachthuis dat de metropool van vlees moet voorzien. Te midden van deze woelingen probeert Franz Biberkopf, net vrijgelaten uit de gevangenis, stand te houden.

Wat begint als dit redelijke en simpele verlangen, eindigt in het besef dat het niet eenvoudig en vanzelfsprekend was wat hij verlangde, maar 'hoogmoedig en naïef, brutaal maar evengoed laf en vol zwakheden'. Hij raakt verzeild in scènes die even hilarisch als verdrietig zijn, en al loopt hij aan het eind dan weer rond op zijn Alexanderplatz, het is de vraag of dat nu het plein in het werkelijke Berlijn is, de hoofdstad van het Duitse Rijk, of ergens in het hiernamaals.

Dit boek gaat over een voormalig beton- en transportarbeider, Franz Biberkopf uit Berlijn. Hij is vrijgelaten uit de gevangenis, waar hij zat voor voorvallen uit het verleden; nu staat hij weer in Berlijn en wil fatsoenlijk zijn. Aanvankelijk lukt hem dit ook. Maar hoewel hij zich maatschappelijk redelijk kan redden, raakt hij verwikkeld in een regelrecht gevecht met iets wat van buiten komt, wat onberekenbaar is en eruitziet als een noodlot. Drie keer botst het tegen de man en stoort het hem in zijn levensplan. Het vliegt hem aan met zwendel en bedrog. De man kan weer opkrabbelen, hij staat nog stevig op zijn benen.
Het stompt en slaat hem met een gemene streek. Hij kan alleen met moeite opstaan, hij is al haast uitgeteld. Ten slotte torpedeert het hem met ongekende, uiterste wreedheid.
Daarmee is onze goede man, die zich tot het eind toe kranig heeft geweerd, definitief gevloerd. Hij geeft zich gewonnen; hij weet niet hoe het verder moet en lijkt aan het eind van zijn Latijn.
Maar voordat hij er radicaal mee kapt, worden hem de ogen geopend, en wel op een manier waarover ik hier niets zeggen wil. Het wordt hem volledig duidelijk gemaakt wat de oorzaak was van alles. Die oorzaak was hij zelf, overduidelijk, het lag aan zijn levensplan, dat nergens op leek, maar dat er nu ineens heel anders uitziet - niet eenvoudig en haast vanzelfsprekend, maar hoogmoedig en naïef, brutaal, maar evengoed laf en vol zwakke punten.
Het vreselijke ding dat zijn leven was, krijgt alsnog zin. Franz Biberkopf wordt met paardenmiddelen in het gareel gedwongen. Tot slot zien we onze man weer op de Alexanderplatz staan, totaal veranderd, gehavend maar toch rechtgebogen.
Dit alles te bekijken en aan te horen zal alleszins de moeite waard zijn voor veel mensen die net als Franz Biberkopf in een mensenhuid wonen en doormaken wat Franz Biberkopf heeft doorgemaakt, namelijk méér van het leven te verlangen dan een simpele boterham.

Boek 1

Hier aan het begin verlaat Franz Biberkopf de gevangenis van Tegel, waarin hij als gevolg van een vroeger, zinloos leven was terechtgekomen. Het valt hem zwaar weer op de been te komen, maar ten slotte lukt het hem; daar is hij blij om en hij zweert fatsoenlijk te zijn.

Met lijn 41 de stad in

Hij stond voor de poort van de gevangenis van Tegel en was vrij. Gisteren had hij nog achter op de akkers aardappelen moeten rooien samen met de anderen, in gevangeniskleren; nu had hij een beige zomerjas aan, zij moesten daarginds rooien, hij was vrij. De ene tram na de andere liet hij voorbijgaan, hij leunde met zijn rug tegen de rode muur en ging niet. De cipier aan de poort liep een paar keer langs hem heen en wees hem welke tram hij moest nemen, maar hij ging niet. Het vreselijke moment was aangebroken (vreselijk, Franz, waarom vreselijk?), de vier jaren waren voorbij. De zwarte ijzeren poortvleugels die hij het laatste jaar met toenemende weerzin had bekeken (weerzin, waarom weerzin), waren achter hem gesloten. Hij werd weer op straat gezet. Binnen zaten de anderen te timmeren, te lakken, te sorteren of te plakken, en hadden nog twee jaar, vijf jaar voor de boeg. Hij stond bij de tramhalte.
De straf begint.
Hij rilde, slikte. Hij vatte moed. Toen nam hij een aanloop en zat in de tram. Midden tussen de mensen. Weg. Eerst was het alsof je bij de tandarts zit die met zijn tang een wortel heeft gepakt en trekt, de pijn wordt erger, het hoofd wil openbarsten, hij draaide zijn hoofd terug naar de rode muur, maar de tram schoot met hem weg over de rails, nu stond alleen zijn hoofd nog in de richting van de gevangenis. De tram maakte een bocht, bomen, huizen kwamen ertussen. Drukke straten doken op, de Seestraße, mensen stapten in en uit. In hem schreeuwde iets verschrikt: opgepast, opgepast, nu gaat het beginnen. Het puntje van zijn neus leek wel bevroren, boven zijn hoofd gonsde het. 'Zwölf Uhr Mittagszeitung', 'B.Z.', 'de nieuwste Illustrierte', 'De Funkstunde, nieuw'. 'Nog iemand ingestapt?' De politieagenten dragen nu blauwe uniformen. Hij stapte, zonder dat iemand het merkte, weer uit, was onder de mensen. Wat was er aan de hand? Niets. Beheers je, uitgehongerde sul, verman je, anders leer je mijn vuist kennen. Gekrioel, wat een gekrioel. Hoe dat allemaal bewoog. Mijn hersens lopen niet meer zo gesmeerd, ze lijken wel uitgedroogd. Wat was dit allemaal. Schoenwinkels, hoedenwinkels, gloeilampen, cafeetjes. De mensen moeten toch schoenen hebben als ze zo veel rondrennen, wij hadden immers ook een schoenmakerij, dat moet ik onthouden. Honderd schone spiegelruiten, laat die toch blinken, daar laat je je toch niet bang door maken, je kunt ze toch kapotslaan, wat is dat nou helemaal, ze zijn gewoon blinkend schoon gepoetst. Op de Rosenthaler Platz werd de straat opgebroken, hij liep tussen de anderen over de dikke planken. Je moet gewoon weer onder de mensen, dan gaat alles weg, dan merk je nergens iets van, kerel. In de etalages stonden poppen in pakken, jassen, met rokken, met kousen en schoenen. Buiten bewoog alles, maar - daarachter - was niets! Het - leefde - niet! Het had vrolijke gezichten, het lachte, stond te wachten op de vluchtheuvel tegenover Aschinger met zijn tweeën of drieën, rookte sigaretten, bladerde in kranten. Het stond er als lantaarnpalen - en werd steeds strammer. Ze hoorden bij de huizen, alles wit, alles hout.
Hij werd bevangen door schrik toen hij door de Rosenthaler Straße liep en in een kleine kroeg een man en een vrouw vlak bij het raam zag zitten: ze goten bier uit pullen in hun keel, wat maakte dat nou uit, die zaten gewoon te drinken, ze hadden vorken en staken daarmee stukken vlees in hun mond, dan trokken ze de vorken er weer uit en bloedden niet. O, wat kromp zijn lichaam ineen, het gaat niet weg, waar moet ik naartoe? Er werd geantwoord: de straf.
Hij kon niet terug, hij was met de tram tot hier gekomen, hij was vrijgelaten uit de gevangenis en moest zich hier wel in storten, steeds dieper erin.
Dat weet ik, zuchtte hij in zichzelf, dat ik hierin moet en dat ik uit de gevangenis ben vrijgelaten, ze moesten me wel vrijlaten, de straf was om, is in orde, de bureaucraat doet zijn plicht. Ik ga er ook in, maar ik wil niet, mijn god, ik kan niet.
Hij wandelde over de Rosenthaler Straße, langs warenhuis Wertheim, hij sloeg rechts af de smalle Sophienstraße in. Hij dacht: die straat is donkerder, waar het donker is, zal het beter gaan. De gevangenen worden alleen, in cellen of samen met anderen opgesloten. Bij eenzame opsluiting wordt de gevangene dag en nacht onafgebroken gescheiden gehouden van de andere gevangenen. Bij celstraf wordt de gevangene in een cel ondergebracht, maar tijdens het luchten, tijdens scholing, kerkdienst is hij met de anderen samen. De trams raasden bellend verder, gevel na gevel flitste onophoudelijk voorbij. En er zaten daken op die huizen, die hingen op de huizen, zijn ogen dwaalden naar boven: als die daken er maar niet af gleden, maar de huizen stonden recht. Waar moet ik, arme donder, naartoe, hij sleepte zich langs de muur van huizen, er kwam geen einde aan. Ik ben 'n enorme sukkel, 'n mens kan zich hier toch wel doorheen wurmen, vijf minuten, tien minuten, dan drink je 'n cognacje en gaat zitten. Op een teken van de klok moet je meteen aan het werk. Dit mag alleen worden onderbroken door de tijd die bestemd is voor eten, luchten en scholing. Tijdens het luchten dienen de gevangenen hun armen gestrekt te houden en voor- en achterwaarts te bewegen.
Daar stond een huis, hij keek weg van de straat, duwde een voordeur open en uit zijn borst kwam een brommend o, o. Hij sloeg zijn armen om zich heen, zo, m'n jongen, hier heb je 't tenminste niet koud. De deur naar de binnenplaats ging open, iemand slofte voorbij, ging achter hem staan. Franz begon te kreunen, het deed hem goed, dat kreunen. Hij had tijdens de eerste eenzame opsluiting steeds zo gekreund en was altijd blij geweest dat hij zijn stem hoorde, dan heb je tenminste wat, dan is nog niet alles voorbij. Dat deden er veel in de cellen, sommigen in het begin, anderen later, als ze zich eenzaam voelden. Dan begonnen ze ermee, dat was nog iets menselijks, ze werden erdoor getroost. Hij stond nu in het portaal, hoorde het vreselijke lawaai op straat niet, die waanzinnige huizen waren weg. Met getuite lippen begon hij te knorren en vatte moed, zijn handen gebald in zijn zakken. Zijn schouders in de beige zomerjas had hij ter verdediging samengetrokken.
Een vreemde was naast de ex-gevangene komen staan en keek Franz aan. Hij vroeg: 'Is er iets, gaat het wel goed met u, hebt u pijn?' Zodra Franz hem opmerkte, hield hij meteen op met kreunen. 'Voelt u zich beroerd, woont u hier in huis?' Het was een Jood met een volle rode baard, een kleine man met een jas aan en een zwarte fluwelen hoed op, in zijn hand een stok. 'Nee, ik woon hier niet.' Hij moest het portaal uit, het was mooi geweest met het portaal. En nu begon de straat weer, de gevels, de etalages, de gehaaste figuren met broeken of lichte kousen, allemaal zo snel, zo handig, elk moment een andere. En toen hij moed had gevat, liep hij weer een portaal in, maar daar werden net de poorten opengezet om een kar door te laten. Dan maar vlug het huis ernaast binnen, een smal portaal naast het trappenhuis. Hier kon geen kar komen. Hij hield zich vast aan de leuning. En terwijl hij die vasthield, wist hij dat hij zich aan zijn straf wilde onttrekken (o, Franz, wat wil je nou, het lukt je nooit), ja, dat zou hij zeker doen, hij wist al waar een uitweg was. En zachtjes begon hij weer zijn muziek te maken, dat brommen en zoemen. En ik ga niet meer de straat op. De rode Jood kwam weer binnen, maar zag Franz eerst niet bij de leuning staan. Toen hoorde hij hem brommen. 'Vertel nu eens, wat doet u hier? Gaat het wel goed met u?' Franz liet de leuning los, liep naar de binnenplaats. Toen hij naar de poortvleugel reikte, zag hij dat het de Jood van het andere huis was. 'Gaat u toch weg! Wat wilt u toch van me?' 'Nu ja, niets. U staat daar zo te kreunen en te steunen - dan mag 'n mens toch wel vragen wat er aan de hand is.' En door de kier van de deur ginds alweer die akelige huizen, die krioelende mensen, die afglijdende daken. De ex-gevangene trok de poort van de binnenplaats open, de Jood achter hem aan: 'Nou, nou, wat er kan gebeuren, zal toch niet zo erg zijn. Je verpaupert niet zomaar. Berlijn is groot. Waar duizend mensen wonen, zal er toch nog wel eentje bij kunnen.'
Het was een donkere binnenplaats, omringd door hoge muren. Hij stond naast de vuilnisbak. En ineens begon hij met galmende stem te zingen, hij zong de muren toe. Zijn hoed nam hij van zijn hoofd, zoals een orgeldraaier. De klank kaatste terug van de muren. Dat was goed. Zijn stem vulde zijn oren. Hij zong met zo'n luide stem als hij in de gevangenis nooit had mogen zingen. En wat zong hij, dat het weerkaatste van de muren? Er welt een roep, een donder klinkt. Krijgshaftig ferm en krachtig. En vervolgens: 'Juvivallerallera', midden uit een lied. Niemand sloeg acht op hem. De Jood ving hem aan de poort op: 'U hebt mooi gezongen. U hebt waarachtig mooi gezongen. Met zo'n stem als die van u kunt u geld verdienen.' De Jood volgde hem op straat, nam hem bij de arm, trok hem, eindeloos op hem in pratend, met zich mee, tot ze de Gormannstraße in sloegen, de Jood en de grofgebouwde, lange kerel in zijn zomerjas die zijn lippen op elkaar klemde, alsof hij gal moest spugen.

 

 

© Nederlandse vertaling Hans Driessen en Uitgeverij Wereldbibliotheek

Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum