Leesfragment: Dagboek 1944

20 januari 2015 , door Hans Keilson
|

In het kader van de winter-Schwobactie herlezen we Hans Keilsons Dagboek 1944. Lees een fragment op onze site. 

'Een schlemiel met vrouw en kind' noemt Hans Keilson zichzelf. Ondergedoken in Delft met een vals paspoort op naam van dr. van der Linden raakt Hans Keilson in een diepe crisis. Hij twijfelt over zijn toekomst. Moet hij schrijver worden of arts? Hij heeft een intense relatie met de ook ondergedoken Hanna, die zijn creativiteit doet opbloeien. Maar in Bussum is Gertrud met hun dochtertje Barbara.

De latere psychiater is al goed zichtbaar in dit dagboek. Keilson is een scherp waarnemer van zichzelf en van de mensen om hem heen. Met veel mededogen beschrijft hij - ook in de gedichten die hij in deze periode maakt - de situaties en de ervaringen van zijn lotgenoten. Voor zichzelf is hij daarentegen streng en onverbiddelijk. Hij wil zich zo 'onopgesmukt' mogelijk vertonen. Het resultaat is zowel een indrukwekkende getuigenis van het leed dat in de oorlog de Joden werd aangedaan als een fascinerend onderzoek naar de aard en de oprechtheid van de gevoelens van liefde die hij koestert voor de twee vrouwen. 

 

Geweten – conflict? Zijn dat mijn drijfveren: rechtvaardiging of spiegel? Verdediging of inzicht. Schuld of boete? Wat doet het ertoe. Ik ben zover dat ik me onopgesmukt kan vertonen. Eindelijk. Wie ik daarvoor moet bedanken…? Als jongen, voor mijn bar mitswa, begon ik voor het eerst met een soort persoonlijke aantekeningen op briefpapier van mijn vader, waarop zijn bedrijf en postgiro vermeld stonden. Ze bevatten religieuze aantekeningen. Later, toen ik begon te schrijven, heb ik die vernietigd. Ik vond ze overbodig, mijn schrijven leek me ‘biecht’ en aantekening genoeg.

Afgelopen zomer, toen ik acht uur uit een kies bloedde tot ik bewusteloos raakte, begreep ik Hebbels dagboek. Voor het eerst! Ik begreep dat schrijven een dagboek niet overbodig maar noodzakelijk maakt, het vereist. Het is de vraag van de kunst die alleen uit een ‘leven’ voortkomt dat moed tot waarheid heet. Niets anders. ‘Kunst-autonoom’ zoals Corrie Hartog zei? Later meer daarover.

Het brandend verlangen aantekeningen te maken, opgevat thuis bij Gertrud en het kind.

Vrijdag, 3-III-’44

Er zaten Duitse soldaten in de tram toen ik instapte. Een vertrouwd beeld! Maar nu vielen me de types op. Opvallend gesneden gezichten, eerst dacht ik Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië. Het waren geen Pruisen. Dat zag je meteen. Ineens begonnen ze te praten: een Slavische taal. Ik bekeek de soldaten nauwkeuriger en zag dat er op hun linkerarm een rond wapen met opschrift zat: Idil-Oeral, en daaronder: Tartaars Legioen. Russen! In Duits uniform!

Nog nooit heb ik zo’n schrijnend komisch tafereel meegemaakt als tijdens dat ritje naar Den Haag. Russische gevangenen of overlopers die in Duitse uniformen werden gestoken om Europa (tegen wie?) te verdedigen. De schemering van machtspolitiek. Het waren Slavisch getekende gezichten. Deels boeren, deels middenstand. Een van hen stond op om plaats te maken voor een dame, en ging als derde bij zijn kameraden op de bank ertegenover zitten, hoewel daar maar plaats was voor twee. De manier waarop ze met elkaar spraken, niet in de scherpe, afgebeten, brutale melodische lijn die de Duitser zich aangemeten heeft, maar rustig, warm, menselijk, als jongens, kameraadschappelijk, eigenlijk eerder broederlijk, zo kunnen alleen de Russen van Tolstoj met elkaar omgaan.

Men zal hun de koppen afslaan als ze de Engelsen of de Amerikanen in handen zullen vallen. Want het zijn verraders of arme donders die de gevangeniskost niet meer konden verdragen en nu zijn opgeklommen naar soldatenkost. Ze zullen ze ophangen – ze verdienen misschien niet beter. Maar het waren mensen, mensengezichten, geen ijzervreters, Russen in Duits uniform met hakenkruis.

Ik herinner me de Russische gevangenen uit de vorige oorlog. Ze stonden achter mijn vader en mij in de synagoge. Ik sloop naar hun bank en keek in het gebedenboek. Het waren Russen maar ze verstonden Hebreeuws en baden in die taal. Waren het dan geen vreemden? Toch wel, het Russisch en het Hebreeuws samen waren voor mij het toonbeeld van het vreemde.

Zondag, 5

Geen angst. Geen angst meer als ik omkijk. Niet meer rooskleurig voorstellen. Zeggen zoals ik het mezelf in het geheim vertel. De remming van het witte papier op het denk- en schrijfproces is overwonnen. Ik zal mijn gedachten en ervaringen opschrijven. Het geweten is niet uitgeschakeld, maar het kent geen angst meer zich te uiten. Ethisch conflict? Ontrouw. Of zit in het verdwalen ook waarheid, geen metafysische huichelarij? De rol die ik tegenover Hanna had moeten spelen uit hoofde van mijn ‘beroep’ heb ik niet gespeeld. Ik heb mijn superioriteit (die ik had moeten spelen) niet gespeeld. Het geluk de mindere te zijn. Eindelijk een keer de genade van de mindere. En geen geheimzinnigheid. Ik kan niets tegen Gertrud zeggen. ‘Alsjeblieft, geen problemen nu,’ smeekte ze me de laatste keer. Dit bepaalt mijn houding, mijn gedichten zullen het haar op een dag vertellen. Ik leef van een land waarnaar ik verlangd heb er te leven, maar dat ik nooit heb gekend.

Geen dichterlijke omschrijving, beste Hans. Leven en Dichten, zo innig, hartstochtelijk heb ik het nooit eerder gevoeld. Ik gehoorzaam maar één demon? Ik buig echter alleen om hem aan de andere kant mijn cirkel in te trekken, hem te beteugelen, te scheppen. De dingen veranderen. Ik kom als een ander uit deze tijd. Roes! Verlangen naar roes – overgebleven van het flauwvallen in de zomer, misschien dat het medebepalend is voor mijn keuze. Het is niet alleen dat je alles voor een mens bent, Hanna, ze heeft zeker kritiek op mij, maar het bijna volkomen gebrek aan een verleden dat we hadden toen we elkaar ontmoetten, hoewel we allebei een verleden hadden met anderen. Nog nooit was iemand in deze mate een spiegel voor mij als dit meisje. Ik zal oppassen dat er geen barst in komt, dat hij niet dof wordt.

Maandag, 6-III

Toegenomen behoefte aantekeningen te maken. Wat is liefde? Meer dan alleen een lokale prikkel en de bevrediging ervan. Was ik de simpelste regel van de liefde vergeten, dat God in de liefhebbende aanwezig is. Niet alleen in de geliefde. Ik kon er niet meer tegen de ‘geliefde’, de aanbedene te zijn. Het streelde te zeer mijn ijdelheid. Zoals ik in het algemeen vreesde dat het ijdelheid was. Een mens, een meisje dat verliefd is, maar de liefde nog niet kan en kent. Tot ik besloot de stap te wagen die ik in gedachte al had gezet. Als er niet het gevoel geweest was een werk te vernietigen dat ik in een mens opbouwde. Een alleen mystiek te begrijpen, te formuleren gevoel = angst. Maar ik zette de stap, tegen mijn ijdelheid in en was niet de dominante. De nachten van ons samenzijn, ze kwam als meisje en bleef het. Haar natuur zorgde daarvoor. Ik zette mijn angst voor de gevolgen van mijn daden af tegen de verrassingen. Mijn geweten construeerde schuld en boete waar die niet en nooit causaal bestonden. De volledige overgave, het stamelen, fluisteren als teken van een ademtocht, als het laatste dat iemand nog rest.

Nog nooit heeft een mens zo in mijn armen gelegen. Was ik ooit zo dicht bij God als toen, als in die overgave? Het volledig niets-worden van het meisje. De zekerheid van het niets waarmee ze naar me toe kwam. Te weten dat er tegelijk iets beschermends aanwezig was. Het vertrouwen dat ik niet teleurstelde. Ze voelt het conflict en is heel teder, terughoudend. De gedichten die ik voor haar schreef zijn mijn tol. Wat zei Achterberg toen Tammenons Backer hem vroeg of hij dan geen berouw voelde. ‘Maar ik heb er toch vijf gedichten over geschreven.’ Moral insanity? Ik heb tot nu toe negen gedichten geschreven. De functie van het geweten is toch wel meer dan alleen een mechanisme van berouw en schuldgevoel.

Las Martin Buber. Kampf um Israel. Prachtig zijn toespraak voor de zendelingen van de missie onder de Joden: Joodse brandpunten. Een ware kritiek op het christendom. Heb daarvan veel voorbeelden gezien bij mijn bezoeken aan dominees. Ook zijn opstel over Mombert is magistraal. Ook als hij op het zionistencongres zijn stem verheft. Toen ik de toespraak las, had ik het gevoel dat hier iemand sprak die wist dat er niet naar hem geluisterd werd. Het klonk onzeker, hij beroept zich op zijn leven, dat getuigenis aflegt. Een tragische constellatie. Hij moet zelf deze onzekerheid, deze niet geheel gelijkwaardige positie hebben gevoeld. Je merkt dat alleen het ethos, het inzicht een apolitiek mens kan aanzetten tot politiek handelen. Maar het is niet gelijkwaardig, er zitten te veel geldwisselaars bij. Met vaardiger handen.

Het duistere licht van Kafka’s brandende vertwijfeling. Die wordt vaak door zijn kunstzinnige kwaliteiten verborgen. Maar haar wond is dieper dan die van Kierkegaard. Begrijp hem beter dan vroeger. Waarom heb ik vroeger die boeken nooit gekocht. Een uitspraak van mijn vader toen ik graag naar het theater wilde om een toneelspeler (Kortner als Shylock) te zien: dat kan later nog wel. Ik leef al jaren in dit ‘later’. In afwachting. Daarom is mijn ‘hier en nu’ vaak zo hopeloos.

Hanna schreef dat ze het gevoel heeft dat liefde een slijtage­slag is. Arme kerel die het ontstaan in het vergaan niet kent. Alleen het verslijten, niet het aanvullen. Gebrek aan concentratie. Een meisje met de onzekerheid van een intellectueel mens bij wie de grond onder zijn voeten is weggeslagen. Of is het iets anders. Ze spreekt het woord niet, om ruzie te vermijden. Ze houdt zich in. ‘Ik weet dat ik je verlies,’ schreef ze. Het is een nog vage wanhoop. Ook ik verlies. Wie van ons twee verliest het meest. Degene die met de grootste inzet speelt. Maar wie is dat? Een bepaald gevoel zegt me ondanks al het diepe en oprechte respect voor haar persoon dat ik met de grootste inzet speel. Maar is dat de influistering van het kwaad?

Veel Baudelaire gelezen. Verbazingwekkende gedichten. Nog verbazingwekkender is de inleiding van Gautier, met de apologie van de decadentie. Als zoon van de kerk gelooft Baudelaire in de hel, de verdoemenis. Wordt erdoor aangetrokken en tegelijk afgestoten. Grote moed. Goethe heeft deze moed niet opgebracht en gekozen voor het midden. Voor mij is het verbazingwekkend dat waar in de gedichten het ‘mal’ wordt geheiligd elk Messiaans pathos ontbreekt. De heldere kijk op de gebrokenheid, de verdoemenis van het menselijk bestaan, en tegelijk de ontbrekende ‘wil tot heil’; het ahistorische in de menselijkheid, dat is bijna onmenselijk. Het welbehagen in het niet verlost zijn! Dat is waarschijnlijk de uiterste consequentie van het christendom, dat zijn verlost-zijn historisch op een bepaald tijdstip heeft gericht, maar dat het dagelijkse niet verlost zijn dagelijks aantoont. Inderdaad is Baudelaire de uiterste consequentie van het christendom.

In het gesprek met Corrie Hartoog [?] ging het erom dat ik een gedicht, bijvoorbeeld van Baudelaire, niet laat zijn wat het is, maar dat ik meer wil weten. Een soort nieuwsgierigheid drijft me ertoe de hele achtergrond van een gedicht te begrijpen, deze achtergrond ligt in heel zijn geslotenheid bij Baudelaire zelf. Hoe meer ik me in zijn werk, zijn gestalte, zijn leven verdiep, hoe meer het gedicht voor me begint te leven. De directheid die Baudelaire moet hebben ervaren toen hij dit gedicht schreef, slaat op mij over. Pas als kunst opstijgt uit een leven, wordt ze voor mij waardevol; dan pas verkrijgen de zogenaamde autonome wetten van de kunst, als je ze als vormprobleem opvat, hun kwaliteit.

C. H. wees dat van de hand en probeerde het voor te stellen alsof dit een wetenschappelijke, niet-kunstzinnige beschouwing van mij was. Haar hele betoog leek er in het algemeen op gericht mij op mijn wetenschappelijkheid te wijzen. Eerder in een brief had ik onverholen hetzelfde gezegd over haar. Maar toch vergist ze zich. Ook een gedicht is alleen vanuit de schrijver te begrijpen. Nooit anders. Niet als uitdrukking van stemming, gevoelens, maar als uitdrukking van een ontmoeting, een manier van zijn die zichzelf gestalte geeft, van een ervaring. Dat was precies wat Rilke bedoelde toen hij over gedichten als ervaringen sprak. De ervaringen registreren manieren van zijn. Het gaat erom ze volkomen bloot te leggen, om de ervaring als uitdrukking van geleefd leven te zien. Is dat onkunstzinnig? Omdat het tegelijk gedacht is? Het is gedacht en geleefd. Als iets levends gedacht, als iets gedachts geleefd.

Het begrip van de genade, zoals het christendom het opvat, verplaatst alle activiteit naar God. De mens is slechts een wachtende. Dat zeker. Maar tegelijk een gesprekspartner, een die vanuit zichzelf kan beginnen of ophouden. In elk geval iemand in wie Gods scheppingsbedoelingen tegelijk ook machtig zijn. Machtiger dan de erfzonde.

Corrie Hartog [?] had het over het ‘instrument’ dat de mens is. Ik zei dat de mens nog iets meer was. Mijn antwoord was onhandig en onbeholpen, zoals ik dat vaak ben. Iets irriteerde me aan haar. In de goede zin, niet storend, maar in de zin dat het me meer boeide dan wat ze zei. Vanuit welke diepte spreekt ze eigenlijk? Ik heb haar diepte nog niet doorgrond.

Misschien is de mens ‘toch’ verlost – niet door Christus – maar verlost in zijn geest, het element van de schepping dat hij in zich voelt werken. De ademtocht vanuit een andere wereld als hij zijn grenzen overschrijdt en zich met zijn transcendentie verenigt, een paar seconden lang, op het geheiligde moment. Maar verdoemd in de wereld, in zijn handelen dat gerealiseerd moet worden. Het zou een vreselijke breuk zijn, een nooit te beëindigen strijd die zou teruggaan tot de innerlijke strijd van God met zichzelf. Ziekte – is dat de uiteindelijke oorzaak van de scheppingswaan geweest?

Maandagavond

Gesprek met Hanna. ‘Ik heb toch geen recht op je,’ zei ze. Toch samenzijn in gesprek vol diepe verbondenheid. ‘Heb je alleen pedagogische overwegingen,’ vroeg ze. Ik probeerde haar uit te leggen wat me drijft. Ik zette voor haar ook een deel van het conflict uiteen. Ze luisterde verheugd. Ik schrok omdat ik mijn diepe genegenheid voor haar besefte. ‘Verwantschap’ noemde ik het. De blik van een meisje met wie je in gesprek bent, opstijgend uit een geheimzinnige diepte en gericht op een geheimzinnige verte. Nadenkend en zoekend. In het kijken kwam een ander gezicht in haar gelaatstrekken tevoorschijn.

Brief van Gertrud. Heel treurig, ze is niet gezond. Ik begrijp haar heel intens. Ze is alleen, de tranen schieten in mijn ogen als ik aan haar denk. Ze is de dupe van mijn conflict. Mijn houding ten opzichte van haar is allesbehalve vriendschappelijk. Ik haat mezelf, mijn ressentiment. Meer nog mijn vroegere angst, die mij verhinderde de waarheid te zien. We passen niet bij elkaar. Onze karakters zijn totaal verschillend, ondanks diepgaande overeenkomsten. Ik tril nog, zij heeft te weinig rust in zich. Nerveus. En weet niet wat een man is. Te primitief. Zijn dat allemaal verwijten? Nee, nee, als ik ‘Die Träumende’ lees, weet ik dat dit gedicht aan mijn grenzen werd geschreven. Ik wil niet meer verlamd zijn als ik in haar nabijheid ben. Ik ben het. Kan niet werken, en als ik weg ben, word ik productief. Moet ons Bärbelchen de prijs zijn waarmee ik me van haar vrijkoop. De gedachte aan scheiding is altijd aanwezig geweest. We kennen geen stilzwijgende overeenstemming. Ik heb daar zo’n behoefte aan. Haar oren. Mijn Dadaut – ik zie voortdurend haar angstige gezicht op me gericht. Heeft je vader toch gelijk gehad toen hij zei dat ik je zou verlaten. Als je maar niet zo koppig was, niet deze harde schedel had waaraan ik bijna kapotgegaan was.

Sinds ik van huis weg ben, leef ik in een productieve roes die ik niet ken. Toch heb ik heel veel aan Gertrud te danken. Ze heeft alles in beweging gebracht. We passen erotisch goed bij elkaar, ja heel goed. Ik houd van haar zwaar geworden lichaam. Het is mijn basis. Als ik bij haar lig, voel ik me thuis. Maar het erotische is in het huwelijk toch niet doorslaggevend. Ik weet niet hoe dit afloopt.

Dat ik met Hanna zacht kan praten, dat ze me verstaat als ik fluister – het is allemaal zo veel, en tegelijk zo gemeen. Ik wilde het niet missen, maar heb het toch erg gemist. Als je luider praat, worden dingen harder, komen ze op een ander niveau. Meestal lager.

Woensdag, 8-III

Gertrud kwam onverwachts. Zag er slecht uit. ‘Ik ga te gronde,’ schreef ze. Mijn hevige innerlijke strijd tussen diepste verwantschap en evengoed diepste vreemdheid. Eerst alleen negatieve toestand door gebrek aan bereidwilligheid. Voorbij de catastrofe. Doordat ik niets deed, bleef liggen en ogenschijnlijk wachtte, hervond ze zich, werd ze warm. Vertrouwd. Hanna raakt op de achtergrond. Evenals gedichten en al het andere. Alleen nog zinnelijke werkelijkheid, die ik vaak vluchtend najaag. ’s Middags zei Gertrud: ‘Ik denk dat je zo grof bent, omdat je je fijnzinniger gevoelens bewaart voor je gedichten.’ Eindelijk. Ik bevestigde het. ‘Ik kan me daarbij neerleggen, als je me maar niet kleiner maakt.’ (Haar onvermogen situaties te doorzien.) Maar het is zo. Gaf haar het gedicht naar Leopardi: over ‘spijt’ ben ik heen, zei ik. Heb het gevoel alsof Gertrud mijn positie kent. Niet in detail, maar ze weet vanuit ‘weten zonder ervaring’. Haar ziekte. Gaat ze daarom te gronde? Dit oorzakelijk verband, dat magisch, niet logisch is, wordt door mij doorbroken. Het vormde mijn onvrijheid. Mijn uitbarstingen. Woede tegen geheime machten!

Kafka gelezen. Tot tranen geroerd bij zinnen uit de ‘Chinesische Mauer’: ‘We zitten dromend voor het raam te wachten op de boodschap.’ Of: ‘Uit lang vervlogen onweerswolken flitst geen bliksem meer op!’ Het doet denken aan A. Roland Holst: Een winter aan zee. ‘Uit welk oud vergeetboek…’ Bijna totale overeenstemming tot aan het zinsritme toe. De last van het niet kunnen geloven in combinatie met een mythisch weten van een geloofsmogelijkheid. Zo wordt het heil verspeeld. Heil H! – ook dit is alleen te begrijpen vanuit het verspeelde heilsverlangen. Maar elke concretisering is tegelijk een blasfemie. En deze heer wist niets over Kafka, anders was hij voorzichtiger geweest. Het nut van het omgaan met literatoren voor politici. Vraag het in Frankrijk, waar ze dat weten.

Avond. Ben ik met Gertrud samen, dan begrijp ik niet meer wat me met Hanna verbindt. Ben ik met Hanna samen, dan is Gertrud naar de achtergrond geschoven. En beide keren ben ‘ik’ het. Het is verbazingwekkend dit ‘ik’, dat – naar het schijnt – die twee waard is, als eenheid. Toch moet ik beide handtekeningen autoriseren. Dit autoriserende ik is de derde ijking. Voor deze ijking moet je op je hoede zijn.

Autonomie van de kunstenaar. Gautiers inleiding bij Baudelaire, l’art pour l’art. De kunst als een ‘excentrisch’ verschijnsel? Tenslotte is de kunstenaar net als soldaat, hoer, arbeider enzovoorts ook maar een bestaansvorm. Elk van deze vormen moet dan zijn eigen ‘autonomie’ hebben. Hij heeft andere spelregels, zoals voetbal andere heeft dan tennis. Uiteindelijk is het zoals bij de heidenen. Ze zagen achter alle verschijnselen telkens een nieuwe god. Het monotheïsme maakte daar een einde aan. Autonomie van de kunstenaar is ‘heidens’. Het is – het kunstenaarschap – een bestaansvorm als alle andere, erachter staat altijd weer ‘de’ mens in zijn bestaan. De verschillende vormen lopen uiteen dankzij de mensen, bijvoorbeeld hoer A heeft een andere vorm dan hoer B. Maar dat is toch niet waar. Wat is dan wel waar? Vreet of sterf, vogel. Vreet en sterf. Dat is het bestaan van de bestaansvorm! Hoer en kunstenaar, de een voor geld, de ander voor de kunst!! De typische houding van een burger met zijn pronkkamer. Maar de paradox is: zijn pronkkamer is zelfs nodig geweest voor het ontstaan van Les Fleurs du mal. Baudelaires verwisseling van existentie en spelregels.

>

Ongeduld en prikkelbaarheid nemen toe. Betekent dit dat er iets is verstoord of iets nieuws opgebouwd? De omgang met de wereld moeilijker naarmate je technisch vaardiger wordt. Opkomende, ongerechtvaardigde verontwaardiging, ontevredenheid, en verveling, nog nooit zo gehad. Je heerlijk laten drijven op het nietsdoen! Heidegger schiet me te binnen. Een moderne manier om misdaden te begaan en te camoufleren: ontologisch denken. Hanna dacht dat ‘Aan de dood’ van Leopardi was en vond het prachtig. Ze vermoedde, zoals ze zei, dat ik haar voor de gek zou houden. Ik vind het minder goed. Alleen de ervaring waaruit het ontstond blijft. Toen de trein over een brug reed, had ik het gevoel alsof het rijtuig waarin ik zat in het water viel, en ik deed niets. Ik drukte me stevig in mijn hoek en was verzaligd. Ik zou niets doen. Ik voelde dat mijn voornemen niets te doen maar langzaam verdween. Hetzelfde gevoel als tijdens de zomer toen ik buiten bewustzijn raakte. Had vaak verlangd naar dezelfde roes. Nu had ik die tijdens de rit over het water. Daar vond ik de eerste regel.

Buber zegt dat cultuur een epifenomeen is, je kunt haar niet willen, ze ontstaat als bijproduct van een levensproces. Dat geldt ook voor de kunst: eerst moet er leven zijn, dan pas kan kunst ontstaan. Maar dan is er geen autonomie meer. Quod erat demonstrandum.

Mombert in Bubers interpretatie: dat de geest een scheppend element is. (Klages!!!) De mens als kameraad van God. Zelfbeleving als eeuwige schepping – kunst – autonoom? De eenheid is niet gegeven, ze moet in de mens tot stand worden gebracht. Ten slotte: de mens is niet alleen instrument, genade – de mens als kameraad van de schepping. Hoeveel dapperder dan Christus is Prometheus! Het ik is geen persoon, maar scheppings-eon. I. Herinnering (het in zichzelf terugroepen) II. Overname III. Ontmoeting. (Ik en jij!) De wereld is handelen! Vanuit dit inzicht voltrekt ons handelen zich als een noodzakelijkheid, niet van het volharden maar van dat­gene wat eeuwig verwekt en eeuwig voltooid moet worden. De geschiedenis van de mensengeest is een met de wereldgeest. Kun je dan spreken van het lot in de zin van het geheim van het begin en het geheim van het einde waaronder een volk, zijn geest scheppend, zichzelf moet worden. De Joodse existentie als ‘menselijke existentie’ bij uitstek!

Uitgeverij Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum