Leesfragment: De gevleugelde

27 november 2015 , door Arthur Japin
|

3 september verschijnt de nieuwe roman van Arthur Japin: De gevleugelde. Op Athenaeum.nl publiceren we voor. ‘De dokter las het label dat aan de teen gebonden zat. Dit deed hij uit routine. Het was overbodig. De hele wereld kende dit gezicht. [...] Als iemand hem zo bezig zag, wat konden ze hem maken? Waarom hij deze klus in zijn eentje deed, zouden ze hem kunnen vragen. Terecht. En op zo’n onzalig tijdstip. Maar had hij hiertoe soms niet het volste recht? [...] Maar ja, balsemen was één ding, wat hij op het punt stond te gaan doen, een heel ander.’

Alberto Santos-Dumont groeit op in de afgelegen binnenlanden van Brazilië. Hij droomt ervan te kunnen vliegen zoals de helden in de boeken van Jules Verne. Wanneer hij ontdekt dat hun avonturen verzonnen zijn, legt hij zich daar niet bij neer. Hij vertrekt naar Parijs, zet de werkelijkheid naar zijn hand, en wordt de eerste mens die door de wolken navigeert.

De ware geschiedenis van deze vergeten pionier en zijn gestolen hart voert van Zuid-Amerika naar de Parijse belle époque – een spectaculaire historische roman.

Hoe verbeeldingskracht en passie de wereld kunnen veranderen!

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Japins De man van je leven en Vaslav, en bespraken we Maar buiten is het feest.

 

Klopt het, dan valt nog te begrijpen dat mensen zoveel waarde hechten aan een hart. Knap ontwerp, efficiënte werking, weerbarstig materiaal, verbluffend mechaniek en bij leven nogal essentieel, maar is het met pompen gestopt dan heeft het weinig zin er nog aan vast te houden. Grote kamers, kleine kamers, allemaal wondergoed bedacht en uitgevoerd, maar zie het onder ogen, op een gegeven moment zijn ze uitgewoond; het leven is eruit. Snijd het orgaan daarna voor de aardigheid eens los, laat het leegbloeden en uitdruipen, leg het te drogen in een porseleinen bakje en na drie dagen oogt een mensenhart behoorlijk teleurstellend.
Op is op, zou je denken. Maar je zal ze de kost moeten geven, de zwijmelaars, die ook nadat een hart zijn dienst bewezen heeft er nog bepaalde krachten aan toeschrijven.
Voorbeelden te over waarbij er rond die drie ons spier en kleppen na iemands overlijden een hele cultus is ontstaan, zoals bij een stakker als Chopin, wiens rikketik uiteindelijk op zo’n duizend mijlen van de rest is geëindigd onder de Heilig Hart-kerk van Warschau in een ondermaatse urn. Richards leeuwenhart werd naar Rouen verscheept, dat van Canova naar Venetië. Dom Pedro de Eerste van Brazilië deed het zijne cadeau aan de inwoners van Porto als dank voor hun strijd tegen het absolutisme. Het kinderhart van de dauphin, Louis XVII, werd uit zijn doodgezweepte lichaampje gered om het, mocht de Franse Revolutie overwaaien, op een dag alsnog te kunnen kronen. En Shelley, de dichter, verloor zijn verdronken hart aan een ontroostbare vriend die het uiteindelijk moest afgeven aan Shelleys echtgenote Mary, hoewel zij er geen raad mee wist en het tot haar dood onder haar bed heeft laten liggen in een zijden zakje.
Of neem de tikker van Minas Gerais’ eigen Tiradentes, een bloedende vleeshomp die na het debacle van zijn on afhankelijkheidsstrijd ter afschrikking op een spies tentoongesteld werd en vervolgens door zijn aanhangers ontvreemd, waarna het nog jarenlang werd rondgezeuld teneinde de indianenstammen op te zetten tegen Dona Ma ria de Krankzinnige, en daarna tegen Dom João, tot- dat er dankzij de voortdurend warme rotting in het oerwoud van het arme tandartshart niet meer restte dan wat zeentjes.

Hoe je zo’n lapje leer ook looit, ook al oogt het na te zijn gebalsemd nog zo als een doorgelopen zool, levenden ervaren hun hart nu eenmaal als de zetel van hun gevoelens. Het idee dat die op een dag zullen vervliegen, samen met iedere hoop op een volgende zonsopgang, is hun ondraaglijk.
Daarom bewaren zij zo’n orgaan, wanneer het door het lot – of zoals in dit geval een overijverige schouwarts – van ontbinding wordt gered, liefst in een glimmende monstrans.

Maar het is allemaal voor niets. Met het vlees ontbinden onze dagen en alles wat wij zijn geweest valt uiteen in feiten.
Is het leven eenmaal uit een hart dan is het hart ook uit dat leven.
De enige manier het dan nog kloppend te krijgen is op zoek te gaan naar het verhaal erachter...

 

De hartstocht

24 juli 1932
Guarujá

En nu haperde de lichtschakelaar ook nog. Dokter Haber field vloekte.
Hij had net de ramen geblindeerd en zich in het donker lelijk gestoten. Driftig probeerde hij het bakelieten knopje tot de lamp aanfloepte boven de preparatietafel. De afvoergoot die eromheen liep had een gemene punt. Walther Haberfield gaf het ding een vuile blik alsof het hem had aangevallen en wreef over zijn been totdat de pijn wegtrok.
Hij keek om zich heen.
Om bij te balsemen was dit eigenlijk te weinig licht.
Hij had tot zes uur morgenochtend. Voor zonsopgang kwam hier geen levende ziel. De kans dat iemand hem betrappen zou, was te verwaarlozen en toch, in tijden als deze, je wist het niet. Hij durfde niet meer lampen aan te doen.

Het lichaam was niet zwaar. Moeiteloos tilde hij het van de brancard. In zijn armen was het als een kind.
Hij hield het even tegen zijn borst. Alsof het de kou zou kunnen voelen van de gootsteen waarop hij het moest neerleggen.

De dokter las het label dat aan de teen gebonden zat. Dit deed hij uit routine. Het was overbodig. De hele wereld kende dit gezicht.
Het lag zijwaarts gedraaid, alsof het geprobeerd had achterom te kijken.
Haberfield legde zijn hand ertegen en drukte de geknakte hals terug op zijn plek.

Hij waste zijn handen, legde de scalpels op een rij, de watten naast het gaas. Hij prepareerde de rubberslangen zo dat ze in één handomdraai konden worden ingebracht, want vannacht stond hij er alleen voor.
Als iemand hem zo bezig zag, wat konden ze hem maken? Waarom hij deze klus in zijn eentje deed, zouden ze hem kunnen vragen. Terecht. En op zo’n onzalig tijdstip. Maar had hij hiertoe soms niet het volste recht? De balseming van deze dode was hém toegewezen. Het document met de opdracht daartoe had hij voor de zekerheid bij zich gestoken voordat hij van huis ging. Wie kon daar moeilijk over doen? Het droeg het regeringszegel.
Maar ja, balsemen was één ding, wat hij op het punt stond te gaan doen, een heel ander.

Het was stil. Om middernacht had de regering het vuren gestaakt.
Voor het eerst sinds 9 juli kregen de mannen die zich in hun stellingen rond São Paulo hadden ingegraven een adempauze. De opstandelingen weerden zich nog moedig bij Mauá en Diadema maar ze maakten geen schijn van kans.
De tijd om vanuit loopgraven te vechten was voorbij. Vliegtuigen beslisten tegenwoordig de strijd. De dictator had er een vloot van aangeschaft en bombardeerde de Paulistas nu vanuit de lucht. Ze vielen bij honderden tegelijk.
Getúlio Vargas was zeker van zijn overwinning. Hij kon zich een bestand dus best veroorloven en zou er goede sier mee maken. Om zijn verbondenheid te tonen met de grootste zoon die Brazilië ooit had voortgebracht, had hij het persoonlijk afgekondigd: een driedaags staakt-het-vuren.
Drie dagen waarin Getúlio zijn vliegtuigen aan de grond hield als eerbetoon aan de kleine man die hier in het halfduister voor Walther Haberfield op tafel lag.

De wassen huid, de ingevallen borst, het bloedeloos geslacht, het was zijn dagelijkse werk.
Het overlijden was gisteren officieel al vastgesteld. Walther nam het rapport erbij. Roberto Catunda, een van zijn studievrienden, was de arts van dienst geweest.
Dit was zijn bevinding:

Alberto Santos-Dumont, Braziliaan, blank, ongehuwd, in de leeftijd van 59 jaren, uitvinder.
Klein postuur, pezig, sterk gestel.
Datum overlijden: 23 juli 1932.
Plaats overlijden: Grand Hotel La Plage, Guarujá.
Doodsoorzaak: hartfalen.

Eén blik was genoeg om te zien dat dit niet klopte, maar Haberfields prioriteit lag nu niet bij het zetten van vraagtekens.

Hoe weinig ruimte voor twijfel de geur die in de ruimte hing ook liet, voordat hij aan zijn cliënt begon was hij verplicht enkele handelingen te verrichten ter verzekering dat diens heengaan definitief was.
Haberfield opende een ooglid en bekeek de cornea. Glazig. Hij constateerde pallor, rigor en livor mortis – vooral onderarm en bilpartij toonden de paarsblauwe verkleuring – en vond het welletjes.
Hij draaide de ogen, die hem zacht en jongensachtig toeschenen, in een natuurlijke stand, sloot de lippen en trok de gelaatstrekken recht tot die weer deden denken aan de krantenfoto’s.
Terwijl Walther overwoog hoe hij nu het best verder te werk kon gaan, pakte hij een hand en masseerde – macht der gewoonte – de knoken alvast los.

Op een haakje aan de wand hing de kleding waarin de overledene zijn laatste adem uitgeblazen had: een kostbaar maatpak van zwart kasjmier, rode stropdas, zwarte laarzen. Alles was pás gereinigd en oogde onberispelijk. Zodra Haberfield met zijn werk klaar was, zou hij het stoffelijk overschot er weer in hijsen. Dasspeld op zijn plek, gouden manchetknopen, het polshorloge om. Hij zou dat zelfs nog even gelijkzetten en opwinden zodat het weer tikte. Zo levensecht en stralend zou hij het lichaam in de kist leggen dat geen mens het ook maar in zijn hoofd zou halen er nog aan te zitten.
Niemand, zelfs Getúlio Vargas’ mannen niet, zou dat gladgestreken overhemd straks zomaar durven openknopen om er eens even onder te kijken. En waarom zouden ze? Als Haberfield maar zorgvuldig te werk ging, hoefde niemand er lucht van te krijgen. Bovendien, ligt iemand opgebaard, dan is wel het laatste wat in je opkomt eens te kijken of er misschien iets aan ontbreekt.
Hij bette de borstkas met ethanol, deed een stap terug en wachtte terwijl de oplossing verdampte.
Het was inderdaad een pezig lichaam zonder vet. Klein van stuk, eerder kinderlijk dan wellustig, dacht Haberfield en hij onderdrukte een gedachte die hij nu niet kon gebruiken. Het had negenenvijftig jaren geleefd en lag erbij alsof het niet genoeg armen had gekend die het hadden willen vasthouden.

Het zijn nooit de grote klappen waar een hart van breekt. Daar is het op berekend. Door alles waarvan een mens zelf denkt dat hij het niet aan zal kunnen slaat het zich wel heen. Het is de teleurstelling van alledag waaronder het uiteindelijk bezwijkt.

De tanden van de sternumzaag waren pas gevijld. Dokter Walther Haberfield bekeek ze door zijn vergrootbril. Hij legde het instrument terzijde en bestudeerde de borst van nabij. Behalve rond de tepels was er weinig haargroei, niet genoeg om een incisie in de weg te zitten.
Het hele land had deze zoon en zijn buitengewone prestaties in het hart gesloten en toch was er op ditzelfde moment misschien ergens een stel uitgelaten Paulistas aan het klinken op zijn dood. Al was het maar omdat dit heengaan ze in het heetst van de strijd onverwachts drie dagen rust opleverde. Drie dagen respijt totdat de vloot van Getúlio opnieuw het luchtruim koos.
Wie weet is er tijdens de luchtbombardementen van de afgelopen weken zelfs een enkeling geweest die deze man vervloekt heeft, het genie dat dit kleine lichaam had bewoond. Zonder hem hadden er geen vliegtuigen bestaan. Hij was zich dit zelf maar al te goed bewust geweest en had uiteindelijk ook zichzelf erom vervloekt. In die zin was Santos-Dumont gewoon het zoveelste slachtoffer van deze burgeroorlog.
Haberfield plaatste de punt van zijn ontleedmes net onder de hals in de huid, sneed die tot onder de thorax open, vouwde hem in twee plakken terzijde en greep de zaag.

Wie hij ook onder handen nam, Walther stond er altijd even bij stil dat zijn intimiteit met hen hun allerlaatste was. Dit maakte hem bedachtzaam. Het hield de ver houdingen menselijk. Geen enkele handeling voelde dan onterend. Met dit in gedachten veranderde zelfs het meest crue dat moest gebeuren in een liefkozing.
Vannacht legde hij extra liefde in zijn werk. Morgenvroeg zou het lijk worden overgedragen aan Getúlio Vargas, voor wie het niet meer was dan een propagandamiddel.
Wanneer de begrafenis in Rio zou kunnen plaatsvinden, wist niemand. De overledene had daar een graf voor zichzelf geregeld. Maar voordat het daarheen zou kunnen worden vervoerd moest het eerst vrede worden. Tot die tijd zou de dictator het gebalsemde lichaam van de held ongetwijfeld heel São Paulo doorslepen om er tot in iedere uithoek van de hele opstandige staat gevoelens van nationale eenheid mee aan te wakkeren. Om het volk te laten zien dat juist hij zich aan hun kant geschaard had en niet de opstandelingen, dat híj hen begreep en dat híj – kijk maar – samen met hen huilde. Hij immers bracht ze Santos-Dumont, stralend opgebaard in een door de staat betaalde glanzend ebbenhouten kist, zodat zijn onderdanen samen met hem, Getúlio, hun leider, konden rouwen om een van de grootste zonen die Brazilië ooit had voortgebracht.
Met eerbied zou dit niets te maken hebben.
Eerbied werd Alberto Santos-Dumont vannacht voor het laatst betoond, hier op deze granieten afvoersteen, onder een plasje licht in een met schimmen gevulde ruimte.
Dit prentte Dokter Walther Haberfield zich in terwijl hij de ribben wegklapte en het weefsel daaronder zorgvuldig begon te fileren.

Hij had de man in wie hij bezig was één keer in leven gezien.
Dat was nog maar een week geleden, zondagmiddag.
Walther zat met zijn vrouw aan het strand te lunchen op het terras van het Grand Hotel. Florbela had hem aangestoten en gezegd dat hij niet meteen moest kijken, maar dat er achter hem een beroemdheid aangeschoven was.
Diens voorkomen had hem nogal verrast. Onverzorgd oogde hij, haveloos bijna. Bij de zwierige jongeman die hem gezelschap hield stak hij extra grauw af.
Deze man, die modes gelanceerd had, een multimiljonair, in de bladen altijd elegant en gesoigneerd poserend in het Bois de Boulogne of op de trappen van de Opéra, breed lachend aan de arm van Anna Pavlova of keizerin Eugénie, leek te hebben besloten iedere conventie aan zijn laars te lappen.
Een excentriekeling, zou Walther hebben gedacht als Santos-Dumont gewoon rechtop en met smaak had zitten eten. Maar hij zat met neerhangende schouders.
Er kwam een strandkar langs, vrolijk oranje-geel en blauw beschilderd. Toen de jongen op de bok zijn strooien hoed voor hem afnam, knikte de man, maar zonder vreugde.
Dokter Haberfield was op hem toegestapt.
Voordat hij zich had kunnen voorstellen was de jeug dige tafelgenoot overeind gesprongen. Charmant maar ferm had die hem bij de elleboog genomen, vertrouwelijk haast, en hem bij de uitvinder vandaan geleid de boulevard op.
‘Mijn oom moet in alle rust kunnen eten,’ gaf hij als verklaring. ‘De hele dag wordt hij belaagd door mensen die hem herkennen. Het is altijd goed bedoeld, altijd, maar zulke aandacht is op dit moment te veel voor hem. Hij is herstellende.’
De diagnose die Walther a vista had gesteld, bleek grotendeels te kloppen.
Omdat hij met een arts van doen had, vertrouwde de neef, Jorge, hem toe hoe zijn oom tobde met zijn gestel. Vorig jaar was hij naar Frankrijk gereisd om hem op te halen uit een rusthuis in Biarritz. Eerst hadden zij samengewoond in het centrum van São Paulo, maar al snel hadden de artsen Santos-Dumont volledige retraite voorgeschreven.
‘Die hopen wij hier te kunnen houden op het strand van Guarujá. U zult me dus niet kwalijk nemen dat ik alles in het werk stel om zijn rust te verzekeren.’
‘Dat zal niet meevallen,’ had Walther gezegd, ‘het zijn onrustige tijden.’
‘Elke ochtend sta ik op voordat het licht is. Ik haal zijn kranten bij de receptie voordat ze die naar boven sturen. Het ergste nieuws probeer ik voor hem weg te houden, maar sinds de bombardementen door de federale troepen is dat onbegonnen werk. Het nieuws over de burgerstrijd is alom. Iedereen heeft het erover. Dat is ook een reden om mensen bij hem weg te houden.’
Jorge keek even naar hem om. Zijn oom zat alleen en keek voor zich uit over zee. Toen zijn neef naar hem zwaaide, zwaaide hij terug.
‘We komen niet veel van de kamer. Meestal eten we ook daar. We moeten wel, want hij wil zich niet meer kleden. Buiten op het terras is geen kledingvoorschrift, dus we gebruiken hier nog wel de lunch. Maar in het restaurant zijn pak en stropdas verplicht en mijn oom weigert die nog ooit te dragen.’
Jorge kneep zijn ogen samen tegen het felle licht van zee en hij wees naar het kleine eiland voor de kust.
‘Daar zit hij graag, op dat strandje, waar geen badgasten komen. Niet op een bed wil hij zitten of op een zonne stoel, maar in het zand. Daar praat hij met de kinderen die er schelpen komen rapen. Af en toe raapt hij met ze mee. Meer contact heeft hij niet nodig. Hij vermaakt zich uitstekend. Soms, als ik hem kom ophalen, vind ik alleen zijn hoofd terug omdat hij de rest helemaal heeft ingegraven. Als ik dan speel dat ik hem nergens zie, moet hij lachen.’

[...]

 

Copyright © 2015 Arthur Japin

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum