Leesfragment: De laatste dag

27 november 2015 , door Beppe Fenoglio
| | | |

De laatste dag (La paga del sabato, vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd) van de Italiaanse schrijver Beppe Fenoglio verschijnt 4 juni. Wij publiceren alvast het eerste hoofdstuk. 'Dat is ’t enige wat jij snapt, de rest niet, de rest snap je niet, je wilt ’t niet snappen, want ook al is ’t waar, ’t is niet in jouw belang. Dit leven is niets voor mij, en dat weet je, maar je wilt er niet aan. Dit leven is niets voor mij, omdat ik gevochten heb in de oorlog. Ik heb gevochten in de oorlog, vergeet dat nooit, en de oorlog heeft me veranderd, ik ben dit soort leven ontwend.'

 

I

Op de keukentafel stond een potje zalf waar zijn vader elke avond als hij uit de werkplaats naar boven kwam zijn handen mee insmeerde, een bord dat vet was van de olie, een zoutvaatje… Ettore keek nu naar zijn moeder.
Ze stond achter het fornuis, hij keek naar haar vormeloze heupen, haar platvoeten, als ze voorover boog, kroop haar onderjurk van achteren omhoog en zag je de brede elastieken net boven haar knieën.
Ettore hield van haar.
Hij rookte zijn sigaret op en mikte zijn peuk op een hoopje zaagsel op de grond bij de kachel. Maar het kwam dichterbij neer, naast zijn moeders voet. Ze boog voorover om te kijken en richtte zich toen weer op achter het fornuis.
‘Waar keek je naar?’ vroeg hij dreigend.
‘Ik vroeg me af wat er gevallen was.’ Ze had haar best gedaan om onverschillig te klinken.
‘Ik ken die manier van kijken van jou. Maak ’m uit!’schreeuwde hij.
De vrouw keek met opgetrokken wenkbrauwen naar haar zoon, sloeg toen haar ogen neer en zette haar voet op de peuk.‘Uit,’ zei ze, en toen: ‘Het is slecht voor je om zoveel te roken.’
Ettore schreeuwde: ‘Je bent een krent. ’t Gaat je niet om mijn gezondheid, maar om je centen. Het kan je niks schelen of ik tb krijg van ’t roken, jij denkt alleen aan wat die sigaretten kosten… Je bent een krent!’
Ze boog haar hoofd en zei niets meer, ze zuchtte alleen zo diep dat haar hele borst opzwol.
Nu wachtte hij tot ze wat zou zeggen, maar ze hield haar mond, hij stond met uitgestoken onderlip te kijken hoe ze overdreven geconcentreerd een aardappel schilde, hij kookte van woede, hij had het gevoel dat zij won als ze haar mond hield.
Hij stond op van zijn stoel en begon door de keuken te ijsberen. Telkens als hij vlak bij haar was, bleef hij staan, hij had ontzettende zin om haar uit te dagen, om tegen haar rug op te botsen. Hij deed het niet, maar de laatste keer dat hij achter haar bleef staan, strekte hij dreigend zijn arm naar haar uit en zei: ‘Bemoei je niet met me!’
‘Ik zei toch niks? Wat heb ik dan gezegd?’
En Ettore weer: ‘’t Gaat erom wat je denkt… En wat denk je, elke keer dat je me een sigaret ziet opsteken? Ik weet ’t heus wel, je wilt me met een hamer te lijf. Van jou mag iemand alleen roken als-ie z’n tabak zelf verdient.’
‘Heb ik nooit gezegd.’
‘Maar je denkt het wel. Zeg ’t dan dat je ’t denkt!’ schreeuwde hij. Hij kwam met opgeheven handen op haar af. ‘Geef toe dat je dat denkt!’ schreeuwde hij.
Zijn moeder liet de aardappel vallen en draaide zich met het mes in haar hand naar hem om: ‘Achteruit, jij!’
Hij bleef staan en ze zei: ‘Blijf waar je bent. Je maakt me toch niet meer bang, de tijd dat je me bang maakte is voorbij.’
Ettore lachte: ‘Ik hoef maar een vinger onder je kin te prikken of je bent al bang. Pas op want ik doe ’t.’
Lenig als een jonge meid ontweek ze hem, glipte tussen hem en de kachel door, rende naar de deur en riep: ‘Carlo! Carlo!’ Maar hij haalde haar in, ging voor haar staan en versperde de deur met zijn lichaam. Met zijn borst vooruit en een beweging van zijn schouders duwde hij haar terug naar het fornuis. ‘Bespaar je de moeite, niemand hoort je deze keer. En die verhaaltjes die je altijd ophangt tegen m’n vader, waardoor hij me vloekend en tierend te lijf wil, kan je dus ook laten zitten.’ Hij deed de schelle stem na waarmee ze haar man had geroepen: ‘Bespaar je de moeite, nu gaan wij eerst ’s samen praten, jij en ik, we gaan ’t eerst ’s met z’n tweeën uitzoeken, als moeder en zoon,’ en hij lachte.
Zijn moeder had de aardappel weer gepakt die ze stond te schillen.
‘Nou, wat heb je tegen me?’
‘Niks.’
‘Leugenaarster! Wat heb je tegen me?’
‘Ik ben je moeder. Ik kan niet iets tegen je hebben.’ Ze had zich omgedraaid en hield haar handen op, met de palmen omhoog, als een advocaat, om haar betoog kracht bij te zetten.
Ettore schudde woedend zijn hoofd en brulde met zijn ogen dicht: ‘Wat heb je tegen me?’
‘Dat je niet werkt!’ schreeuwde ze, en ze dook weg in de hoek bij het fornuis.
Maar hij stond roerloos midden in de keuken, hij knikte alleen en liet een langgerekt ‘ah’ horen.
‘Dat je tweeëntwintig bent en niet werkt,’ zei ze.
‘Dus je bent kwaad op me omdat ik niet werk en omdat ik geen geld in het laatje breng. Ik verdien niet, maar ik eet, drink, rook, en op zondagavond ga ik dansen en op maandag koop ik een sportkrant. Daarom ben je kwaad op me, omdat ik zonder dat ik iets verdien alles wil wat anderen die wel verdienen ook hebben. Dat is ’t enige wat jij snapt, de rest niet, de rest snap je niet, je wilt ’t niet snappen, want ook al is ’t waar, ’t is niet in jouw belang. Dit leven is niets voor mij, en dat weet je, maar je wilt er niet aan. Dit leven is niets voor mij, omdat ik gevochten heb in de oorlog. Ik heb gevochten in de oorlog, vergeet dat nooit, en de oorlog heeft me veranderd, ik ben dit soort leven ontwend. Ik wist toen al dat dit leven niets meer voor me was. En nu ben ik de hele dag aan het niksen omdat ik probeer er weer aan te wennen, dat is ’t enige waar ik mee bezig ben. Dat is wat je moet begrijpen, en wat je niet wil begrijpen. Maar ik zal ’t je wel aan je verstand brengen!’ en hij strekte weer dreigend zijn arm naar haar uit.
Ze zei: ‘Ik weet heus wel dat je niet wil werken, ik zie ’t met mijn eigen ogen. Waarom heb je dat werk bij de fabriek opgegeven?’
‘Dat fantastische werk dat ze voor me hadden bij de fabriek? Je weet best waarom ik daar ben weggegaan, ik heb ’t je verteld, ik heb ’t je al een keer in je gezicht geschreeuwd toen we ’t erover hadden. Dat werk was niks voor mij, je hebt zelf gezien wat voor werk ze me lieten doen.’
Ze ontkende met getuite lippen.
‘Je weet donders goed wat voor werk ze me lieten doen,’ schreeuwde hij, ‘je bent een keer daar naartoe gekomen om te spioneren of ik was gaan werken, of dat ik naar de rivier was gegaan om te zwemmen.’
‘Dat zuig je uit je duim.’
‘Leugenaarster, vuile leugenaarster dat je bent!’ schreeuwde hij, en zijn moeder boog haar hoofd. ‘Ze lieten me beton sjouwen van de betonmolen naar waar ze het nodig hadden,de godganse dag, de godganse dag op en neer met die kruiwagen. Als partizaan voerde ik twintig man aan, dat werk was niets voor mij. Vader snapte ’t wel toen ik ’t ’m uitlegde en hij heeft er niets van gezegd, want hij is een man en…’
‘Je vader is een sul!’
‘Zeg niet dat mijn vader een sul is, verdomme!’
‘Ik mag over je vader zeggen wat ik wil, alles waar ik maar zin in heb, ik ben de enige die dat mag. Je vader is een sul, hij is blind, en jij windt ’m om je vinger, en daarom ben je nooit kwaad op ’m. Maar op mij ben je altijd kwaad, ik ben geen sul, mij wind je niet om je vinger, want ik weet al wat je gaat zeggen voor je je mond opendoet, mij neem je niet in de maling en daarom ben je altijd kwaad op me!’ Ze leek dronken van trots, ze danste bijna, met haar handen op haar heupen.
Ettore zei: ‘Jij bent slim, ja, je bent intelligenter dan hij, qua intelligentie steek je met kop en schouders boven hem uit, maar geef mij hem maar, ook al vind jij ’m een sul. Geef mij hem maar, ik houd meer van hem dan van jou, en als ik moest kiezen wie van jullie twee ik dood moest laten gaan, dan zou ik voor jou kiezen, daar hoef ik geen seconde over na te denken.’
Ettore en zijn moeder trokken wit weg en stonden er allebei verslagen bij.
Toen rende Ettore op zijn moeder af, pakte haar bij haar schouders, verborg zijn gezicht in haar oudevrouwenhaar, ze stribbelde tegen, zette zich schrap, ze schreeuwde: ‘Laat me los, blijf van me af, ga weg en laat je nooit meer zien!’ en toen begon ze te huilen, ze huilde tegen zijn blote hals, maar ze stribbelde nog steeds tegen, hij hield haar nog steviger vast, ze verloren bijna hun evenwicht, Ettore trok hen beiden met een ruk rechtop en riep: ‘Laat me je omhelzen, anders doe je je nog pijn, rustig nou, ik laat je toch niet los, ik wil m’n armen om je heen houden, hou je nou stil.’

Eindelijk stond ze stil, ze huilde nog steeds, haar haar rook naar lampenolie, haar jurk rook naar de gootsteen.
Hij zei: ‘Waarom hebben ze me niet doodgeschoten? Ze hebben van voren en van achteren op me geschoten, maar doodschieten, nee hoor!’
Ze schudde haar hoofd en stootte hard tegen zijn wang. ‘Ettore, praat toch niet zo, ga werken, maakt niet uit wat voor werk, wees nou niet blind, als ik zeg dat we op de rand van de afgrond staan, geloof me dan en ga niet tegen me schreeuwen. Je vader redt het niet meer in zijn eentje en ik heb geen ander werk dan het huishouden en ik heb ’t aan m’n lever. Als jij niet gaat werken, dan hebben we zo meteen niet alleen geen eten meer, geen dak boven ons hoofd en geen kleren meer, maar worden we ook nog zo verbitterd dat we ook nog onze ziel kwijtraken.’
‘Laat ’t maar aan mij over, moeder, ik verzin wel iets, ik zorg wel voor geld, dat beloof ik je.’
‘Maar wacht er niet te lang mee, Ettore, help ons alvast een beetje, geef ons een beetje lucht, verkoop de wapens die je na de oorlog mee naar huis hebt genomen.’
Hij schudde zijn hoofd tegen haar hoofd: ‘Ik heb ’t al geprobeerd bij de wapenwinkel in de Via Maestra, maar hij wil ze niet, ze zijn te zwaar, hij zegt dat ze niet te verkopen zijn.’
‘Maar hoe moet ’t dan, Ettore?’
‘Het komt wel goed, mamma, vergeef me.’
‘Ja.’
‘Nee, je moet het voluit zeggen.’
‘Ik vergeef je.’
‘En niets tegen vader zeggen over vandaag, dan hoeft hij zich niet op te winden als hij vanavond thuiskomt.’
Toen hij naar beneden ging en langs zijn vaders werkplaats liep, stond zijn vader met zijn rug naar hem toe, je zag alleen zijn forse schouders, die Ettore van hem geërfd had,hij was een meubel aan het poetsen, in de walm van de zuren die hij gebruikte.
‘Zal ik je helpen?’ vroeg Ettore.
Zijn vader draaide zich ternauwernood om, hij schudde zijn hoofd en zei terwijl Ettore al wegliep: ‘Kom alleen wel vroeg thuis voor het avondeten, ik wil vanavond op tijd eten en dan meteen naar bed.’
Hij liep de straat op, hij ging naar het kaatsen kijken op de grote binnenplaats achter Albergo Nazionale. Dat deed hij graag, én om de schoonheid van het spel én omdat er altijd heel veel mensen waren die naar die wedstrijden kwamen kijken en kwamen wedden, mensen die allemaal niets omhanden hadden, oude en jonge, en als Ettore zag hoeveel het er waren en tussen al die mensen in stond, had hij het idee dat hij het gelijk aan zijn kant had.
Maar vandaag hoorde hij, toen hij dichterbij kwam, niet het geluid van de bal die steeds weer tegen de muur werd geslagen,en ook geen stemmen en geschuifel van opgewonden toeschouwers.
Vanonder de poort zag hij het verlaten speelveld, in het midden stond een vrouw de was te doen met naast haar een kind op een omgekeerde tobbe.
Ettore liep het speelveld op, alsof hij het nog niet kon geloven. Het kind at een snoepje en een stuk brood. ‘Ze spelen vandaag niet,’ zei het jongetje tegen hem.
‘Dat zie ik,’ antwoordde hij met een chagrijnig gezicht, alsof hij het tegen een volwassen man had die hem kwaad had gemaakt.
Hij ging de straat weer op, dat er niet gespeeld werd was een klap in zijn gezicht, hij voelde zich verraden.
Hij besloot te gaan kijken hoever het stond met het werk aan de riolering, waarvoor ze geld uit Rome hadden gekregen, in zijn straat waren ze het verst met het graafwerk.
Op Piazza Trento e Trieste zag hij de bergen aarde, de werklui die bovengronds aan het werk waren, de machines en alle borden met werk in uitvoering en met wegomlegging. Hij kwam dichterbij en rook duidelijk de geur van de net opgespitte aarde, een geur van regenwormen en rottende bloemen, precies de geur van het kerkhof als hij er op Allerzielen naartoe ging.
Hij klom op een berg aarde en keek van daarboven in de uitgegraven sleuf, een mooie diepe, de mannen staken er alleen met de bol van hun strooien hoed boven uit.
Een van die hoeden kwam omhoog en Ettore herkende de man, hij had een jaar op de lagere school bij hem in de klas gezeten, iedereen noemde hem Marseille omdat hij ’t er altijd over had dat hij naar Frankrijk wilde emigreren, en dat was hem nooit gelukt.
Hij sprong van de ene op de andere hoop aarde naar hem toe.
Marseille werkte aan het riool in een Amerikaans soldatenpak.
‘Hé, Marseille, waarom ben je hier en niet in Frankrijk?’
‘Praat me niet over Frankrijk,’ zei Marseille, en hij boog zich weer over zijn schop alsof hij er geen woord meer over wilde zeggen. Maar toen ging hij rechtop staan en zei: ‘Afgelopen lente was ik een heel eind op weg, maar mijn reisgenoot werd dronken toen hij in een kroeg in Ventimiglia op mij zat te wachten en heeft toen van alles zitten vertellen over hem en mij, en dat we, grenswachters of niet, naar Frankrijk zouden gaan, en toen kwam ik terug van de tandarts, die een kies bij me had getrokken die plotseling pijn was gaan doen en ik wilde niet in Frankrijk aankomen met een kies die pijn deed, en zodra ik in de kroeg terugkwam stonden onze grenswachters me op te wachten. Ze hebben me met harde hand op de trein terug gezet.’ Marseille pakte de schop steviger vast: ‘Maar het is een kwestie van zes maanden, komend voorjaar probeer ik het weer. Dan ga ik door de bergen, en niet meer over de kustweg. En nog belangrijker: ik ga in m’n eentje.’
Ettore zei zonder nadenken: ‘Je moet ’t ook tegen mij zeggen, Marseille, als je weer naar Frankrijk vertrekt, niet vergeten, hoor. Misschien ga ik dan wel mee.’
Maar Marseille schudde zijn hoofd.
‘Wat is er? Ben je bang dat ik ook zo’n geintje uithaal als die maat van je?’
Marseille schudde zijn hoofd en zei: ‘Jij bent niet het type om naar Frankrijk te emigreren, Ettore, jij bent niet gek van Frankrijk, zoals ik. Weet je, die maat van me dronk te veel en praatte te veel, maar hij was helemaal gek van Frankrijk, net als ik. Daarom heb ik ’m uiteindelijk vergeven. Hij werd dronken omdat-ie zo blij was dat-ie bijna in Frankrijk was.’
‘Wat ga je eigenlijk doen in Frankrijk?’ vroeg Ettore na een poosje.
‘Hetzelfde als ik hier doe. Hakken en spitten. Maar in Frankrijk wonen is voor mij het mooiste wat er is.’
Marseille keek naar Ettores vertrokken mond en zei: ‘Maar je kunt in Frankrijk ook andere dingen doen dan hakken en spitten. Je hebt ’r het Vreemdelingen Legioen. Je zou bij het Legioen kunnen gaan als je hier in Italië niks beters te doen hebt.’
Er kwam een opzichter aan, Marseille begon weer te scheppen, en Ettore keek hoe Marseille werkte. De opzichter liep zwijgend tussen Ettore en de sleuf door en tuurde naar Marseilles rug. Hij liep verder langs de uitgraving.
Ettore keek een tijdje naar de rug van de opzichter en zei toen: ‘In Frankrijk heb je die klootzakken net zo goed.’
Marseille glimlachte en zei: ‘In Frankrijk houd ik van iedereen,ook van hen.’
Ettore schudde zijn hoofd en keerde zich om om weg te gaan: ‘Dag, Marseille, niet te hard werken, hoor.’
‘Hé, Ettore,’ riep Marseille hem achterna, ‘moet ik ’t echt tegen je zeggen als ik naar Frankrijk ga?’
Zonder zich om te draaien schudde Ettore één keer zijn hoofd.

 

© 1969 Beppe Fenoglio
© Nederlandse vertaling en nawoord: Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd 

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum