Leesfragment: De liefde niet

27 november 2015 , door Margriet van der Linden
| |

Deze week verscheen het romandebuut van Margriet van der Linden, De liefde niet. Wij brengen een uitgebreid fragment. ‘In de zomer dat M met de oudere broer bij oma Griet en opa logeerde, was er iets gebeurd zoals met de president. Vroeg in de avond hadden ze boodschappen gedaan met tante, ze hadden koffiegedronken, oma Griet nog twee bessenjenever, daarna fietsten ze in het donker over de weg langs de maïs terug. Bij een boerderij brandde fel het buitenlicht en stond een groepje mensen te roepen. Op het pad naar de voordeur lag een vrouw te schudden en te beven.’

Drie jonge vrouwen volgen een opleiding aan de Evangelische School voor Journalistiek. In hun studentenhuis wordt gerookt, gedronken en oeverloos geouwehoerd – toch is de sfeer er anders dan in andere studentenhuizen. Ze lezen samen de Bijbel. Ze praten over de toekomst die hun ouders voor hen hebben uitgestippeld. Het is 1989. Er hangt onweer in de lucht.

M besluit haar eigen weg te gaan. De breuk met haar verleden is pijnlijk – maar definitief. De liefde niet is een weergaloze coming-of-age-roman. 

 

Proloog

Geruisloos liet ze zich tot vlak onder het oppervlak zakken, neus en mond nog vrij om te ademen. Ze kon languit liggen, met gestrekte benen. In haar oren hoorde ze haar hart kloppen; hoelang kon ze zonder te ademen onder water blijven? In de zwembaden van haar jeugd had ze er menig kampioenschap mee gewonnen. Ze opende haar ogen, vanonder het water zag ze het vage groene silhouet van de fles op de badrand. Ze tilde haar benen op, plaatste haar voeten op de rand, zoog haar longen vol lucht en trok zich naar de bodem van het bad. Met haar armen hield ze zich onder water, met gesloten ogen telde ze de seconden, ook dat had ze in haar jeugd als spel gespeeld: tel hardop zonder te kijken de seconden tot een minuut, iemand hield met een kwartshorloge de tijd bij, wie er het dichtstbij zat won. Het was zaak constant door te tellen, van haperen raakte je in de war. Eenendertig, tweeëndertig, drieëndertig... Adem inhouden speelden ze ook op de achterste bank, paars van zuurstofgebrek, zo stil mogelijk happend naar lucht verdreven ze de uren.

Een week voor de verhuizing had ze in het donker uit het dakraam van haar jeugd gehangen. Het kleine dorp om haar heen, de dijk met populieren in de verte waarachter ze de rivieren wist waar dorpen naar waren genoemd, die ze in haar kindertijd waren overgestoken, om hier, in het familiehuis van de vader, te gaan wonen, in het huis waar het grote gezin vroeger door het kolkende water dat door de dijk de straten in liep de eerste verdieping en de zolder op was gejaagd, het dorp waar de dragers van haar achternaam vele stappen hadden gezet, waar was liefgehad, stilzwijgend gevechten waren geleverd, was geboren en gestorven, van waaruit smeekbedes en dankzeggingen naar de hemel waren gericht, waar hoog boven haar op hen werd neergekeken, van waaruit alles werd bestierd.
Ze wist haar moeder in de keuken beneden, ze kon het licht vanuit de keuken op de grindtegels zien, de vader aan tafel met de zaterdagkrant, het kleine broertje was naar een vriendje. Ze was misselijk geworden. Door het snelle ademen? Op de dakpannen zag ze de confetti aan witgrijze stippen van de sigaretten die ze erop had uitgedrukt.
Meer dan de helft van de spullen die in al die jaren gewoon maar waren blijven staan – de slaapbank, servies dat niet het hare was, kasten die naar de flat waren gaan ruiken, de stofzuiger, emmers, de oude wasmachine – had ze naar het grofvuil gebracht. Alleen persoonlijke bezittingen, de dingen waaraan ze gehecht was, boeken, de platen, de rookstoel, de oude tafel, zouden meegaan. Nu was het tijd de rest niet langer ingepakt te houden en mee te nemen naar het nieuwe leven waar ze zich aan durfde te wagen.
Daar had ze de mensen beneden bij nodig.

Haar slapen bonsden, ze telde al over de minuut. Altijd had ze dit het langst van iedereen kunnen volhouden. Nog even, dan kon ze de lucht in haar longen laten ontsnappen. Ook daarmee pakte ze extra tijd.

 

Deel I

M reed met haar moeder, de spullen en de oudere broer in een vrachtwagen naar het huis waar de vader als jongen had gewoond. Ze verlieten het kleine, door sloten omsloten dorp onder aan de dijk, ze reden de oprit van de slingerweg van de dijk op – waar het kind van de burgemeester was doodgereden – langs de tandarts in zijn witte huis, de bakker, de molens, die stil tegen het dagende blauw naar hen zwaaiden, de brug over met het glinsterende rivierwater ver onder hen, de straat in, naar het huis op de hoek. M kende het van de paar bezoeken die ze in haar korte leven aan de oude oma hadden gebracht. De opa leefde toen al niet meer. Eerder rook de keuken naar het petroleumstel waarop een pan soep op laag vuur stond, nu, net als de rest van het huis, naar verf. M kreeg een slaapkamer op de eerste verdieping, als ze daar groot genoeg voor was, mocht ze later de grote zolder. Na het uitpakken van de dozen, het slapen in de nieuwe kamer, moest M voor het eerst naar de nieuwe school. Een week lang zat M op schoot bij de juf, na de lunch, als het tijd was weer naar school te gaan, werd M aan haar benen van achter de bank vandaan getrokken, waar ze onzichtbaar dacht te zijn en hoopte dat ze was vergeten. Na zijn werk bij de schepen kuste de vader haar moeder, vroeg of er post was en verdween na het eten de tuin in, om daar een terras te maken, vruchtenbomen te planten en een pad naar de schuur achter in de tuin aan te leggen. Het huis zat aan een ander huis vast, daar woonde een oudere vrouw die geen man meer had, maar wel een hond met krullend zwart haar; door het raam van haar nieuwe kamer zag M hem soms met een gekromde rug in de tuin poepen. Na een paar weken verstopte M zich niet meer achter de bank en hoefde ze niet meer bij de juf op schoot. De meeste kinderen woonden vlak bij de school, al snel speelde ze met hen op de stoepen voor de huizenrijen van het nieuwe dorp. Ergens leek het op het andere dorp, ook hier was een dijk, de vader had M op zijn schouders getild en naar een plek in de verte, over de rivier gewezen: daar hadden ze gewoond, het was vanaf de dijk te zien, zei hij, daar ergens stond haar oude school, met het hek waar haar moeder haar had opgewacht en waar ze aan M’s arm had geschud toen de juf haar feliciteerde met de komst van een nieuwe baby; hoe M daarbij kwam? In de kring vertelden alle kinderen verhalen – over cavia’s, vakantie met de auto, een oma die ziek was of over wandelende takken.
Het nieuwe dorp was groter, er waren meer straten en er woonde familie. Een paar straten verderop woonde tante An met oom, na school ging M met haar moeder naar haar toe, tante An lag op een stretcher in de zon, ze praatten over de familie van de vader, daarna ging tante An haar teennagels lakken en kreeg M een lik op haar pink. De andere familie woonde ver weg in een buurtschap bij de bossen, waar iedereen dicht bij elkaar woonde: oma Griet en opa – en de tantes, de een had een kamer in de boerderij met bruine visnetten vol kurkdrijvers en oranje lampen aan het dak, de ander had zelf een boerderij met een grote keuken die naar zeep rook en naar Gladstone Mild. Soms stond op de drempel voor de keuken een grijzende vrouw, geheel in het zwart gekleed tot aan zwarte kousen in gele klompen. Zij was de moeder van oom en had ook geen man meer. Hij was doodgebleven in de kerk, midden in een preek, iedere nacht werd de vrouw wakker van het gestommel van de mensen in de bank en het geroezemoes van de kerkgangers – een geluid dat ze nooit meer zou vergeten. De details hielden M in het huis aan de rand van het bos, omringd door landerijen en uitgestrekte maïsvelden, uit haar slaap. De zwarte verschijning deed M snakken naar adem.

Op vrijdagavond reisde M met de vader, haar moeder en de oudere broer met de trein naar het buurtschap. De gele hondenkoppen van de spoorwegen hadden door nieuwsberichten uit de krant en de radio angst ingeboezemd. Molukkers hadden treinen gekaapt, er was geschoten, er lagen dode mensen in de wagons, ze hadden een klas met kinderen vastgehouden, ze lagen met doeken om hun hoofd en zwarte snorren op de bovenlip in de voortuinen van politiemensen. Een treinreis was gevaarlijk. Haar moeder had M gewaarschuwd dat zij haar hoofd tijdens het rijden niet uit het raam mocht steken, omdat er eens een jongen was geweest die dat toch had gedaan, en zijn hoofd was eraf geslagen en zijn vader en moeder hadden hem niet eens meer mogen zien; het was niets vergeleken bij het gevaar van Molukkers in de trein. Het was niet ondenkbaar dat zij ieder moment de schuifdeur konden opengooien, zouden gaan schieten op de druk pratende vrouw schuin tegenover hen, van wie de hersenen op M en iedereen zouden terechtkomen, zoals die van John F. Kennedy, de president van Amerika, die ook was doodgeschoten en over wie haar moeder had verteld en over de hersenen in de schoot van zijn arme vrouw. Waar haar moeder ook stond, bij het aanrecht, op een ladder, of wat ze ook deed, strijken of een raam zemen, ze draaide zich om en riep: ‘Moet je je dat eens voorstellen!’
In de zomer dat M met de oudere broer bij oma Griet en opa logeerde, was er iets gebeurd zoals met de president. Vroeg in de avond hadden ze boodschappen gedaan met tante, ze hadden koffiegedronken, oma Griet nog twee bessenjenever, daarna fietsten ze in het donker over de weg langs de maïs terug. Bij een boerderij brandde fel het buitenlicht en stond een groepje mensen te roepen. Op het pad naar de voordeur lag een vrouw te schudden en te beven. Er moest een dokter komen, een ambulance, water. Oma Griet liep kordaat op het gezelschap af en trok de blouse van de vrouw open. Tussen de gebogen ruggen door keek M naar de vrouw op de grond: de ogen teruggedraaid, haar handen grepen wild naar het onkruid tussen de tegels, de witte benen in knellende kousen. Zou ze wel een schone onderbroek aan hebben gedaan? Uit de vrouw spoot een golf braaksel, die even in haar mond bleef pruttelen als lammetjespap die aan de kook kwam. Daarna was de vrouw afgevoerd naar het ziekenhuis en sliep M bij oma Griet in bed. De volgende dag fietste M langs het huis. Er hingen witte lakens voor het raam.
De treinreis op vrijdagavond eindigde op een leeg station. Voor de loketten was een hoge wachtruimte met houten banken en daarachter de Vauxhall van oom, die iedereen naar de boerderij van oma Griet bracht. Hoelang ze elkaar niet hadden gezien, wist M niet, het voelde lang. M en de oudere broer wachtten nooit tot de koffers uit de auto waren getild, ze renden om het huis door de achterdeur de bijkeuken in, waar oma Griet bij het fornuis, een hand in de zij, melk klopte, terwijl opa vanuit de zitkamer speelde alsof het bezoek een verrassing was. Hadden ze nieuwe spullen? Was er iets anders? Hadden ze nog televisie? Op een van de vrijdagavonden werd er door oma Griet en haar moeder gemompeld in de keuken en wierp opa zonder een woord te zeggen versleten klompen in de haard, het zand spuwde vuursteentjes de kamer in. Kort daarop trouwde de tante van de visnetten en waren M en de oudere broer niet langer de enige kinderen. Tante had een baby gekregen met op zijn rug een moedervlek ter grootte van een hand, die, volgens de dokter, zou meegroeien met de jaren. Je mocht het niet denken, of zeggen, maar in de bruine hand zag M de aanraking van die Ene. De Almachtige, Hij die alles bestiert, alles ziet en hoort, voor wiens aangezicht niets verborgen bleef. En de stem van die andere, die door dominees met glanzende goudomrande brillen op de preekstoel in hun kerk Satan werd genoemd en die nog meer aanwezig was, omdat die stem ook in henzelf zat. De vader wist veel van het werk van Satan, zoals hij de verleidingen noemde. Eigenlijk wist niemand er zoveel van. Was het ook niet voor niets dat juist de vader met M voor haar bed op de knieën bad tegen de vele zonden die ze had begaan en voor het nieuwe hart dat ze, net als iedereen, nodig had? De duivel raasde over de wereld om zo veel mogelijk schade aan te richten met verlokkingen als televisie, broeken, waar zat het eigenlijk niet in? Zelfs in haar gedachten. Soms dacht M dat ze vragen aan de vader stelde, omdat zijn gezicht dan een spoor van blijdschap verried en ze zo dichter bij hem was. M vroeg waarom begraven beter was dan verbranden en dacht zelf dat het was omdat als de Heere Jezus op de wolken zou terugkeren en de graven zich openden de doden dan in ieder geval beter konden opstaan, met verbranden, zoals de klompen in de haard waarvan de as over het land werd uitgestrooid, zou dat niet kunnen. Zijn vriendelijkheid stak in haar maag en keel; als heimwee die ze boven een bakje wokkels op de zachte bank van tante kon voelen, luisterend naar het steeds vrolijker, rokende en drinkende gezelschap, een gevoel dat de volgende dag van de lange zomervakantie bij oma Griet in het bosbad pas van haar af gleed.

Uren dook, zwom en sprong M in het bad. Met haar broer en Evert-Jan, een jongen uit de kerk van oma Griet, volgens tante ‘geen snuggere’. M kon met hem in het dialect van oma Griet praten, de oudere broer niet, waarschijnlijk om dat hij niet zo praterig was en liever meehielp op de boerderij van tante van de Gladstone Mild. Na de uren in het bad fietsten M en Evert-Jan langs de grote mierenhoop in het bos, een krioelende hoop naalden, oude bladeren, kleine en veel grotere rode mieren, die zich niet alleen in de hoop bevonden maar, als je goed keek en oppaste, lange sporen vormden van bewegende dennennaalden en takjes. Met het stuur in de hand, de fietsen tussen de benen, keken ze zwijgend naar de mieren in de hoop, pas daarna vertelde Evert-Jan zijn ‘verskrikkelijke verhoale’ van een jongen die in de mierenhoop was geduwd en die daarna maanden in het ‘ziek’nhuus’ had gelegen, ‘gien velle mee op de bott’n’. Het idee deed M iedere keer weer rillen en ze probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn als je vel door de rode mieren met hun spuitende gif van je botten werd gebeten – zoals de keer dat ze thuis met Ferdinand na school fietsen hadden gewisseld en M net toen ze het hardst ging van zijn trappers gleed en alle nagels van haar tenen waren geschaafd. En dan een miljoen keer erger.

Met Evert-Jan had M diep in het bos, voorbij de crossbaan, in de zanderige hut onder de grote wortels van een omgevallen boom de sigaren uit de kast in haar kamer gerookt. Het huis van oma Griet, en dan vooral boven, zat vol nieuwe en spannende dingen, uren kon M in de kasten ‘schuim’n’, zoals oma Griet het noemde. Die kon haar geen groter plezier doen dan te vragen iets uit de kelder onder de keuken te pakken, een luik in de vloer van de voorraadkast leidde naar een ruimte waar allerlei vreemde flessen en weckpotten stonden, maar die ze wilde openen om te kunnen ruiken en proeven wat erin zat. In een kast op de overloop boven vond M oude fotoalbums van de familie: haar moeder bij een luchtbed in de tuin, krulspelden in haar haar en in een jurk met rare punttieten, de vader arm in arm met haar moeder, op de achtergrond het bos. De vader lachte vrolijk en hij was groot en knap. Bij het schuimen had M in houten kisten en in plastic zakken gewikkelde kartonnen dozen de sigaren gevonden, grote dikke staarten van sigaren, zo groot als de sigaren in het riet bij de dijk die ze met Ferdinand weleens had aangestoken om net te doen alsof. Deze sigaren hadden mooie rode bandjes. Roken was niet zoals je het met sigaretten moest doen, zei Evert-Jan, je moest de rook in je mond houden en dan blies je alles uit, of gewoon in je mond houden zo lang je kon en dan door je neus naar buiten. Nadat alle sigaren waren gerookt, de meeste nog niet halverwege, stopten ze dat wat ervan over was diep onder het zand van de hut. Een stem zei dat het bos door het roken van de sigaren uit de kast waarschijnlijk helemaal zou afbranden, de boerderij van oma Griet en opa, ook het huis van buurman Kip, die al een keer met klappen had gedreigd omdat opa vond dat hij op zijn land had gebouwd – het vuur zou uit de hut kruipen, de omgevallen boom grijpen, misselijk werd M ervan. Volgens Evert-Jan was zand juist goed, de boeren in de boerderijen met rieten daken hadden met oud en nieuw emmers zand klaarstaan, voor het geval er vuurpijlen in het dak zouden schieten, het was het beste wat er was, zand; dat stelde M enigszins gerust, de stem werd zachter en zachter tot-ie niet meer te horen was. Een paar dagen later schreeuwde oma Griet van boven aan de trap: ‘Dat kiend!’ Met vreemde ogen beet ze M toe dat ‘die doz’n’ nog het enige waren geweest wat ze van ‘mie va en moa’ had! Dat ze het opa zodra hij thuis was zou vertellen en dat hij ‘hellig’ zou worden! Dat ze liever de oudere broer had, naar wie ze geen omkijken had! Alsof de rode mieren in de kaken, ogen en mond van M hun bijtende evangelie verspreidden: ze kon niets meer uitbrengen door het geprik, dat haar bijna deed flauwvallen en haar keel verdoofde – net nu oma Griet haar bij haar venarm pakte, haar door elkaar schudde en hard vroeg hoe M dat in ‘de kop’ had kunnen halen, dat stelen? ’s Nachts plaste M op de aarden pot waarin oma Griet restjes garen en overgebleven wol van het breien bewaarde.
Tegen tante hoorde ze oma Griet ‘ongezeglijk’ zeggen. Ze wist niet wat het precies was, maar het klonk niet goed en het woord kwam nog vaker terug.

[...]

 

Copyright © 2015 Margriet van der Linden

Uitgeverij Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum