Leesfragment: De luchtvegers

18 september 2015 , door Coco Schrijber
| |

Wij richten in samenwerking met Recensieweb de schijnwerpers op de zes Nederlandse prozadebuten van september, allemaal voorzien van uitgebreide fragmenten.Lees op onze website de voorpublicaties uit de boeken van Basje Bender, Karolien Berkvens, Hugo Blom, Frederik Willem Daem, Ellen Van Pelt en Coco Schrijber.

Op 22 september verschijnt De luchtvegers, het debuut van Coco Schrijber. Lees alvast een voorpublicatie in de debutenrubriek van Athenaeum.nl.

Minnie Tikker is een achtjarig meisje dat met haar scheve voortanden autologo's kan bijten in appels. Ze heeft geen idee wat haar geweldige vader in haar afstandelijke moeder ziet. Als vader sterft blijft ze zitten met die prangende vraag, twee broers en een moeder die honderd verschillende woorden kent voor kou. Als Minnie zestien is ontvlucht ze het doodgebloede gezin. Mevrouw Tikker blijft alleen achter en wacht. Wacht op het voorjaar, op de post, op haar kinderen die nooit meer langskomen. Pas op haar vroegtijdige sterfbed komt die ene gruwelijke herinnering naar boven aan een non die haar hart heeft verkild. Haar doodsstrijd verandert mevrouw Tikker weer in Gientje Schaaf, wier leven ging draaien om de vraag: moet je een mens doden om te overleven?  

 

Gientje

De nieuwe eeuw was al een eind op streek maar lag er gebutst bij. Er dreven dode reigers in de sloten. Het Italiaanse wasgoed hing lusteloos tussen de huizen, op het Knokkese strand stonden de badkoetsen scheef in het zand gezakt en in Parijs, ach Parijs, dronken ze noisettes en flirtten erop los, gewoon omdat ze niet anders konden.
In Doesburg gingen de mensen door met het omploegen van het land, het aanvegen van hun stoepjes. De Doesburgers vijzelden, pletten en walsten het mosterdzaad dat heel de omtrek in het oker schroeide en vulden traditiegetrouw hun Keulse mosterdpotten. Toch zat er mot in alledag en werd het werk zonder plezier gedaan. Lege melkbussen werden niet opgehaald om te worden schoongemaakt en als het wel gebeurde bleef er op de bodem zurig melkdrab plakken, dat de mensen ziek maakte.
Misschien kwam het door de lijkengeur die nog altijd boven Europa hing. Want hoewel de loopgraven waren dichtgegooid en iedereen was teruggekeerd naar waar hij vandaan kwam, was er een goedje aan de dingen blijven kleven dat de lucht verpestte. In Doesburg was de geur nauwelijks waarneembaar, want de Hollanders waren neutraal gebleven.
Niet dat dat zonder strubbelingen was gegaan. Aan de ene kant had je de Hollandse regering, die wél de neutraliteit wilde handhaven, anderzijds was daar koningin Wilhelmina met een Duitsig hart. Als kleuter was zij dikwijls door haar moeder naar Onkel Wilhelm in Berlijn gestuurd. En Onkel Wilhelm met zijn krulsnor en huzarenmuts waarop een ivoren doodshoofd zat geprikt, schepte graag op tegen zijn nichtje. Over zijn protserig paleis, zijn dikke goudstaven en zijn marmeren Badezimmers, eentje in elk vertrek. Maar het liefst balkte hij over zijn gardisten, die twee meter lang waren, en die maakten een verpletterende indruk op de zeventig centimeter hoge prinses.
Ook het Hollandse volk had zich niet wat je noemt eendrachtig getoond toen het begon te rommelen in de zomer van 1914, en de gevolgen ervan waren verwoestend geweest. Vooral in het oosten van het land, waar de mensen profiteerden van de ligging.
Nu de oorlog al lang voorbij was en de rust was weergekeerd in de gammele dorpen, keken sommigen nog altijd verwijtend naar hun overburen die de koningin hadden gesteund. Anderen zwegen en negeerden hun achterburen die een slaatje hadden geslagen uit de oorlog. Onder hun strakke smoelen kolkte de haat en weerzin, voor zover Achterhoekers tot kolken in staat waren.
Het was dus maar goed dat op een dag, in die jaren dat de achterdocht de mensen nog meer kromtrok dan anders, Gientje werd geboren. Spartelend en proestend van plezier kwam er een glanzende dikke baby boven water, op dezelfde dag dat de stoomtram vanaf de Schipbrug de IJssel in reed en ten onder ging.

Doesburg. 1936. Gientje Schaaf die zon en liefde is, drentelt door het dorp, op zoek naar de dingen. Ze is zes en het leven is zojuist begonnen. Alles is nieuwer dan nieuw. Het is haar taak te huppelen en haar krullen te laten glanzen. Behalve in bomen klimmen kan ze parlevinken als geen ander (zegt haar moeder, die vol rare uitdrukkingen zit) en soms kan ze in de toekomst kijken. Dan ziet ze de gebeurtenissen van die dag in de kreukels van haar kussensloop. Omdat ze in de Achterhoek woont, besteedt niemand daar aandacht aan. Er is genoeg te doen, het land moet worden bewerkt of juist met rust worden gelaten. Later, op een stralende dag in mei, zal haar vader door zijn hoofd worden geschoten, met een rond helder schot in de linkerslaap. Dat had ze niet voorzien, niet in de plooien van het wasgoed, niet in de roestplekken van de spiegel en niet in haar stoutste dromen. In de toekomst kijken lukt dan niet meer en de krullen zullen strak naar achteren worden gekamd. Maar zover is het nu nog niet. Voorlopig barsten de peren haast uit hun velletje van het sap en schijnt de voorjaarszon elk jaar feller dan het voorgaande.

Terwijl de Doesburgers het vetkluitige land bewerken, en onder hun adem bidden dat hun schapen geen rotkreupel krijgen, gaat Gientje op zoek naar een goeie boom. Doesburg heeft fantastische bomen. Niet dat er veel zijn; daarvoor zijn de popperige straatjes te smal. Maar de populieren langs de IJssel ruisen ongeëvenaard en de berkenbomen aan de Hogeweg zijn uitstekende schuilplekken. Als je aan de bast pulkt word je al berispt, dus erin klimmen is helemaal uit den boze. Maar Gientje is zo snel als water, niemand ziet hoe vliegensvlug haar korte beentjes haar de boom in helpen, en zit je er eenmaal in, dan ben je onzichtbaar voor alle afkeurende blikken.
Ze huppelt door het dorp, dat zo goed als uitgestorven is. Alle ramen zijn gesloten en de vitrages stevig dichtgetrokken. De rood en groen geverfde luiken zijn licht verweerd. Gientje stapt op de rand van een bloembak en trekt zich op aan de vensterbank om naar binnen te kijken, maar de kamer is leeg. Nooit ziet ze iemand. In Doesburg woont niemand behalve ik, denkt Gientje. Waarschijnlijk is iedereen ontvoerd door zeerovers die met hun schoeners via de Zuiderzee de IJssel zijn afgezakt. Ze loopt weer verder, op weg naar de Paardenmarkt, waar haar favoriete boom staat: een dichtbebladerde kastanje, vol in bloei. Maar eerst wil ze even iemand gedag zeggen. Ze rent de Boekholtstraat in, waar de Doesburgsche Stoommosterdfabriek zit. Dat staat in de gevel uitgehakt, maar de stoommachine is al lang verdwenen.
Misschien hebben de boekaniers de machine met zijn loden pijpen en koperen hendels wel omgesmolten tot enterhaken en kanonskogels, mijmert Gientje, die niet veel nodig heeft om ergens een verhaal van te maken. Ze staat wijdbeens op de drempel van de mosterdfabriek, die eigenlijk maar een fabriekje is.
‘Meneer Arnoldus! Ik ben het, uw enorm leuke vriendinnetje Gientje!’
Er komt geen antwoord. Ze gluurt om de hoek. Het afvulapparaat ligt er werkeloos bij. Het fabriekje, een enkele hal, staat berstensvol houten vaten tot de rand gevuld met azijn, en heel veel Keulse potten. Hoog aan de balken hangen varkensblazen te drogen om de potten mee af te dichten. Er is niemand. Ze hoort ook niemand rommelen op het binnenerf.
‘Meneer Arnoldus!’
Die mosterd komt toch niet vanzelf in die potten terecht, moppert ze in zichzelf.
Haar voet tikt ongeduldig op de stenen dorpel. Ze zet een paar stappen naar binnen, wacht, en als een antwoord uitblijft zuigt ze haar adem naar binnen en brult: ‘Ajuus, ouwe varkensblaas!’
Struikelend over haar rappe beentjes rent ze de fabriek uit, naar buiten, waar de zon schijnt en de kastanjeboom op haar wacht.

Gientje is weer op een nieuw avontuur. Ze rent over straat met een schaar in de hand, haar krullen springen woest op en neer. In de Hoofdstraat loopt ze bijna meneer Van Peppen omver. Ze wil verder en mompelt snel een verontschuldiging, maar meneer Van Peppen denkt er anders over.
‘Waar is de brand?’ kraait de kruidenier, die zichzelf een kindervriend vindt. Op zijn schort zit een gelige vlek. Ga weg, denkt ze.
‘Er is geen brand, meneer Van Peppen, ik ben op een zeer belangrijke missie. Het is een kwestie van leven en dood.’
‘Zo te zien meer een kwestie van dood, Annechiena. Zo hou je een schaar niet vast. En dan nog wel rennend. Druistig kind dat je d’r bent.’
Hij grist de schaar uit haar hand en steekt hem met de punt omgedraaid in haar halfgeopende knuist. De punt schaaft haar zachte velletje open maar ze geeft geen kik. Verbeten kijkt ze hem aan.
‘Weet je moeder waar je bent?’
Gientje spurt alweer verder. Stomme vraag. Haar moeder weet nooit waar ze zit. Haar lieve moedertje doet de was, poetst het huis en schept de kiebelton uit, maar meestal zit ze de halve zomer lang op haar ronde vlezige knieën in de moestuin. Gientje gaat weleens mee. Samen wandelen ze dan naar de bocht in de IJssel, manden en tuingereedschap op hun rug gebonden. Aan het eind van de Lindewal woont boer Oostrom, die een deel van zijn zompig land verhuurt: het stuk land onder aan de IJssel is eigenlijk te nat. Zijn koeien staan soms tot aan hun schenkels in de drek. Of je daar groenten kon verbouwen was elk jaar weer afwachten. In een slecht jaar is alles verrot en blijft haar moeder bijna elke dag thuis. Maar in een goed jaar, waarin de vrieskou lang over de zaden en bollen is heen gegaan en de lente warm inzette, stond haar moeder elke avond zingend in de keuken, blij met haar zelfgeteelde kost. Dit jaar is een goed jaar. Gientje is al een paar keer mee geweest naar de groentetuin. Boer Oostrom groet ze binnensmonds. Ze vertrouwt hem niet. Die lelijke aardappelkop met oren als koolbladeren waar de rot in zit.
En hoe hij haar moeder nakijkt.
Kijk naar je eigen, denkt Gientje dan.
Ze bewondert haar moeders rappe handen die de vochtige aarde loswroeten en wortels en spruitjes van hun gebladerte ontdoen. Alles sorteert ze zonder aarzelen, de uien in de rieten mand, de wortels op de opengeslagen krant en de spruiten gooit ze met een boogje in het vergiet.
‘Gooi je verdriet in het vergiet, dan bestaat het niet,’ zegt haar moeder, Moes, lieve dikke zachte moeke. Ze heeft honderden van die uitdrukkingen waar je niks op kunt terugzeggen. Toch moet ze erom glimlachen. Maar soms maakt ze het te bont met haar rare uitspraken. Zoals laatst.
Ze zaten in de woonkamer met de theepot op een flakkerend lichtje en Gientje hing boven een boek over Motecuhzoma de Tweede. Haar neus leek wel vastgekleefd aan de kleurplaten waarop de gezagdrager van het Azteekse rijk zijn goud en zilver zat te tellen. Zomaar, uit het niks, kreeg haar moeder het op haar heupen.
‘Dat was een keun zonder kop, zei Kaatje, en ze at de kat van de buren op.’ En dan breide ze verder. Gientje wist niet wat haar meer ergerde, het vredige getik van haar moeders breinaalden of die stompzinnige zinnen waarvan je niet wist wat ze betekenden.
Zuchtend las ze verder en krulde haar tong rond de toverachtige woorden die haar naar de Nieuwe Wereld transporteerden, waar het Tlaxcalteekse leger de beroemde ontdekkingsreiziger Hernán Cortés stond op te wachten. Als de inwoners zulke namen hadden, hoe zag zo’n land er dan wel niet uit? Haar gedachten voeren met bollende zeilen de woonkamer uit, staken de Atlantische Oceaan over. Aan dek van de driemaster tuurde Gientje de horizon af.
‘Land in zicht,’ schreeuwde de scheepsjongen vanuit de ra. Gientje nam afscheid van de bemanning, die allen een traan weg pinkten, en met haar knapzak op haar rug stapte ze aan wal. Motecuhzoma kwam haar persoonlijk ophalen en gaf haar de naam Xocoyotzin, dat ‘geëerde jongeling’ betekent. De charismatische Azteek was zo dichtbij dat ze zijn armen bijna om zich heen voelde.
‘Dromen bunt bedrog, en als iej in bed kakt, lig-iet er margen nog.’ Haar moeders stem wierp haar in een klap terug op de Hollandse kusten. Ze had haar armen om haar dochter heen geslagen en drukte een kus op haar wilde krullen.
‘Wat gebeurt er toch allemaal in dat hoofd van jou, deerntje?’
‘Ga weg,’ riep Gientje, in staat van ontploffing. ‘Ik wil het niet meer horen, die stomme spreuken van jou. Je verzint ze allemaal zelf. Het is stom. Jij bent stom!’
Ze sloeg haar prentenboek met een klap dicht. Haar moeder schoot in de lach om haar woedende dochter, die de trap op bonkte.
‘Als ik jou niet had, en mien beide ogen niet, was’k hartstikke blind.’
‘Hou op!’ gilde Gientje.
Vanuit het niks greep een grote hand haar in haar nekvel alsof ze een babyhaas was.
‘Zo wordt hier in huis niet gesproken.’
Zijn bakstenen stem liet het fundament onder het huis trillen. Als een hemdje aan de waslijn hing ze tussen zijn grote handen. Ze verbeet haar tranen.
‘Snotaap.’
In de keukendeur wierp zijn vrouw hem een vergoelijkende blik toe. Hij liet zijn dochter los. Ze durfde hem niet aan te kijken, rende door naar boven, wilde de deur keihard dichtgooien, van pijn, van woede, onbegrip, ze dorste het niet. Zachtjes klikte ze de deur in het slot en gooide zich op haar bed. Rotpapa, dacht ze. Slecht en gemeen. Met zijn harde knuisten. Ze stikte zowat met haar gezicht diep in het kussen geperst. Ze draaide zich met een ruk op haar zij en hapte naar adem. Nee, hij is geen rotpapa. Hij is soldaat. Hij moet hard zijn, zodat er nooit meer oorlog komt. Zo had hij het haar uitgelegd. Ik moet ook hard zijn, dacht Gientje. Morgen ga ik er meteen mee beginnen. Hard zijn. Keihard. Als een bikkel. Zodat het vrede blijft.

 

Copyright © 2015 Coco Schrijber

Uitgeverij  Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum