Leesfragment: De mannen van Raan

27 november 2015 , door Martine de Jong
| |

In februari en maart debuteren Andreas Oosthoek, Michiel Lieuwma, San Bos, Amir Chitzan, Sarah Meuleman, Lucas de Waard en Martine de Jong. In samenwerking met Recensieweb brengen wij uitgebreide fragmenten en zij signalementen van de boeken.

Begin maart verschijnt De mannen van Raan, het romandebuut van Martine de Jong. Wij brengen een uitgebreid fragment.

Per Pennings is programmeur en zit het liefst thuis met de gordijnen dicht. Totdat hij verliefd wordt op Raan. Als een wervelwind komt ze zijn leven binnen: ze kookt voor hem, neemt hem mee op sleeptouw en stelt hem voor aan haar familie. Tot zijn verbazing woont ze met haar zesentwintig jaar nog thuis bij haar moeder en broers.

Wanneer de een na de andere man opduikt in Raans verhalen, probeert Per de situatie onder controle te krijgen door alles te vatten in schema’s en lijsten. Een ding is duidelijk: hij heeft niet langer de touwtjes in handen.

De mannen van Raan is het met veel vaart en humor geschreven debuut van Martine de Jong. Martine de Jong (1975) houdt sinds 1999 een dagelijks weblog bij op 10e.nl, dat honderdduizenden bezoekers trekt. Ze was een van de drijvende krachten achter Recensiekoning. Voorts is ze bekend van haar stukken over Wie is de Mol? voor de Volkskrant.

‘Martine de Jong laat zien dat liefde uiteindelijk de allermoeilijkste puzzel is.’ Ionica Smeets
‘Een romantisch doolhof, waar je met veel liefde in wilt blijven verdwalen. Een heel erg mooi boek!’ Arjen Lubach

 

Op een sinterklaasavond ben ik begonnen met het documenteren van mijn leven. Ik kreeg een vierkant, blauw dagboek met een slotje. Diezelfde avond schreef ik mijn eerste bijdrage: een lijst met de cadeaus die ik had gekregen. De opsomming begon met 'dit dagboek'. De vermelding van het dagboek in het dagboek maakte het officieel. Op de tweede bladzijde noteerde ik 'Geheimen van Per Pennings'. Ik geloofde toen in Sinterklaas en als Sinterklaas je een dagboek geeft, dan neem je het in gebruik. Ook al was het nog geheim dat hij eigenlijk mijn vader was. Je gaat schrijven, je zult wel moeten.
Hoewel mijn hanenpoten en spelfouten verraadden dat ik nog maar een jongen van zes was, begon ik steeds ingewikkeldere stukken tekst te produceren, over zaken waar ik officieel nog niet over na hoefde te denken. Zo vermeldde ik dingen die ik niet begreep en waarvan ik vermoedde dat ik ze nooit zou begrijpen. Dingen als 'dood zijn', maar ook minder zware onderwerpen als 'aardappels' (omdat ik die vies vond), 'patat' (idem dito) en 'rommel' (omdat ik er zenuwachtig van werd).
Tussendoor schreef ik op wat ik meegemaakt had, meestal als een droge opsomming van feiten: 'Selma at patat. Ik at niks. Alles was vies. Er was geen tosti.' Heel soms permitteerde ik mijzelf wat beschouwing en weidde ik bijvoorbeeld uit over hoe oneerlijk het was dat ik geen aardappels lustte, omdat er heel veel dingen gemaakt worden van aardappel en dat al die dingen door grote mensen worden beschouwd als 'lekker eten' en ze dus altijd op feestjes gegeten worden. Ik lustte naast patat ook geen chips. Ik lustte trouwens ook geen slagroom. Er bestaat geen kindertaart zonder slagroom. Gelukkig was er vaak appeltaart, voor de grote mensen. Ik hield heel erg van appeltaart, maar niet als er harde stukjes in zaten of rozijnen (of allebei) en zeker niet als er slagroom op zat.
Ik ruimde een bladzijde in voor dingen die ik niet lustte, maar kwam tot de conclusie dat ik beter kon opschrijven wat ik wel at. Dat waren in het begin acht dingen:

  1. appeltaart
  2. pasta met witte saus en kaas en tomaat
  3. fruit
  4. kaasfondue met brood
  5. brood met plakjes kaas
  6. tosti (zonder ham)
  7. pizza met salami (zonder groene dingetjes)
  8. broccoli

Op nummer acht was ik heel trots, omdat mijn moeder het altijd noemde als iemand bezorgd informeerde naar mijn eetpatroon. Mensen informeerden altijd bezorgd naar mijn eetpatroon, vooral op feestjes. 'Zélfs geen chips? Iedereen lust toch chips.' 'Maar hij eet wel broccoli,' zei ze dan, en dat was dat.
Door het schrijven in mijn dagboek had ik een manier gevonden om de leuke dingen die op een dag gebeurden zo lang mogelijk vast te houden. Ik schreef zo veel mogelijk over de leuke dingen, want - zo redeneerde ik - de stomme dingen wilde ik nooit meer teruglezen. Ik had een systeem bedacht om vals te spelen. De fijne gebeurtenissen gaf ik zoveel bestaansrecht dat ik het natuurlijke spel van de herinnering ondermijnde. Ik negeerde rottigheid net zolang tot die niet meer was dan vage flarden, totdat ikzelf niet eens meer wist of die mij of iemand anders was overkomen.
Inmiddels ben ik bijna dertig en heb ik het registreren van mijn leven geperfectioneerd. Het blauwe dagboek met het slotje heb ik nog altijd en staat links op de plank boven mijn bureau naast een lange rij ordners. Het zijn er zevenendertig. Ze vullen de plek waar eerder allemaal verschillende opschrijfboekjes stonden. Sommige waren vol, in andere had ik slechts op enkele bladzijden wat geschreven. Mijn behoefte aan ordening was inmiddels zo hardnekkig geworden dat ik het acceptabel vond om al mijn dagboeken uit de kaft te trekken en de bladzijden los te snijden, om ze vervolgens in chronologische volgorde in mappen te kunnen stoppen.
Op de ruggen staan de jaartallen, van 1990 tot nu. Sommige jaren - waarin veel leuke dingen waren gebeurd - hebben twee mappen. 2000, het jaar waarin ik zestien werd en mijn hart voor de eerste keer werd gebroken, heeft er zelfs drie. Over dat breken had ik niets vermeld, de pagina's waren gevuld met de dagen daarvoor en alle valse hoop die zich daarna aan mij vastkleefde. De gebeurtenis zelf had ik in een paar korte zinnen samengevat. 'Ze zei me dat ik maar beter weg kon gaan. Ik wilde niet weg, maar het moest toch.'
Sinds het reorganiseren van mijn dagboeken schrijf ik al leen nog maar op losse vellen papier. Ten eerste vanwege die ordners, ten tweede omdat ik zo nooit hoef te slepen met een boek dat bol staat van geheimen. Rondlopen met je geheimen is vragen om moeilijkheden.

Het was kwart over tien, ik was nu echt veel te laat. Voor de deur van het kantoor waar ik werkte stond een meisje te rommelen met een kettingslot. Ze had een tas in de vorm van een taartje. Dit meisje was nog nooit in mijn hoofd geweest.
'Lukt het?' vroeg ik.
Ze keek me aan.
'Het slot is vastgevroren. Ik krijg het niet open.'
In haar handen hield ze het metalen blok van de ketting, met daarin nog net zichtbaar een sleuteltje. Haar vingertoppen staken rood uit halve handschoenen.
'Je moet erop blazen,' zei ik.
Ze keek me niet-begrijpend aan.
'Met je mond,' verduidelijkte ik, 'even warme lucht in het slot ademen. Pas wel op voor je lippen.'
'Mijn lippen?'
Ik keek naar haar mond, die door de kou geschilferd was.
'Ja. Pas op dat je niet aan het slot vastvriest.'
'O zo,' zei ze en boog zich voorover om in haar slot te kunnen blazen. Ze draaide weer aan de sleutel en het slot ging open. 'Gelukt,' zei ze triomfantelijk.
'Werk je ook in dit gebouw?'
Ik keek naar de voordeur alsof ik het niet meer wist en de naambordjes bij de bel me duidelijkheid zouden verschaffen.
'Ja, ik werk hier. Jij ook? Ik heb je nog nooit gezien.'
Meteen had ik spijt van die opmerking want misschien werkte ze hier al jaren. De kunst van het zo min mogelijk omgaan met mensen had ik dermate verfijnd dat ik nu, na drie jaar in dit pand, nog nauwelijks een idee had wie hier overdag wel of niet hoorde te zijn. Ik voelde hoe het rood omhoog kroop uit mijn nek, tussen mijn haren door richting mijn gezicht. Ik had mijn zonnebril op, gelukkig. Het leek alsof de mate waarin je sociaal contact hebt omgekeerd evenredig is met hoe vaak je moet blozen. Ik bloosde zelfs aan de telefoon. Ik wist zeker dat de kleur rood hoorbaar was als een soort ruis op de lijn.
'Vandaag is mijn eerste dag,' zei ze.
Het rood trok weer weg. Nu pas merkte ik hoe koud het buiten was. Mijn zonnebril voelde opeens bespottelijk, maar ik durfde hem niet af te zetten.
'We hebben vastgesteld dat we allebei recht hebben op de warmte achter deze deur, dus zullen we alsjeblieft naar binnen gaan?' stelde ik voor.
'Ja, goed,' zei ze, en stampte de sneeuw van haar schoenen.
'Waar werk je deze eerste dag dan?' vroeg ik haar.
'Bij Franco, en jij?'
'Dat is op de vijfde verdieping,' hielp ik haar ongevraagd. 'Ik werk mijn achthonderdtwaalfde dag op de zesde, bij Bureau Vorst.' Ik was verguld dat ik nu eindelijk dat altijd parate getal kon inzetten.
Ze lachte. 'Bureau Vorst? Hoe heten jullie in de zomer?'
Ik had deze grap al eens gehoord. Al oneindig veel vaker dan eens, en ook opvallend vaak buiten de winter. Ondanks mijn aversie tegen herhaling moest ik toch lachen. Het zou niet in mij zijn opgekomen om niet te lachen, het was haar eerste dag. Dat ik wist voor de hoeveelste keer ik zojuist door die deur naar binnen was gegaan vond ze blijkbaar normaal, of ze hoorde het niet. Ik moest rekening houden met een zekere mate van domheid, hoe knap en symmetrisch ik haar ook vond.
De liftdeur ging open.
'Je lijkt op een bij,' zei ze zodra de lift in beweging kwam.
Ze stapte dichterbij en bekeek zichzelf in mijn zonnebril.
'Je lijkt echt op een bij. Wat gek.'
Ik rook haar schone haren terwijl de lift bijna onmerkbaar naar de vijfde verdieping kroop. Ik vroeg me af hoe oud ze zou zijn. Ze zag er niet veel jonger uit dan ik maar ze voelde als middelbare school. Het was onweerstaanbaar.
'Het komt door je bril,' zei ze.
'Mijn bril?'
'Ja,' zei ze, 'dat ding is enorm.'
De lift stopte op de vijfde verdieping. Bij het uitstappen draaide ze zich om. 'Tot snel,' zei ze en ik voelde hoe haar blik zich ondanks mijn enorme zonnebril vasthaakte in mijn hersenen. Met stevige haakjes bevestigde ze zichzelf in mij.
'Ja, dag,' zei ik nog net tegen haar tas voor de liftdeur sloot. Ik wist niet hoe ze heette en ik wist niet hoe ik haar weer zou moeten losmaken.

De week daarop ging voorbij zonder dat ik het meisje of het bevroren slot zag. Haar fiets zag ik ook niet meer. Alle sneeuw was weggeregend. Elke dag zocht ik zo veel mogelijk de openbare ruimtes van het pand op. Zodra mijn werk het toeliet liep ik de trappen op en af tot ik moest hijgen van de inspanning en surfte dan op mijn telefoon naar de website van haar bedrijf. Ze stond nog steeds niet op de 'Over ons'-pagina. Als ik haar collega was geweest had ik haar er allang bij geprogrammeerd.
Soms stapte ik expres een verdieping eerder uit de lift en wachtte dan net zolang tot de lift nieuwe mensen van beneden had opgehaald. Als de liftdeuren voor mijn neus openden hoopte ik dat ze erin zou staan, met rode wangen van de kou. Met schilferige lippen in de vorm van een poppenmond en met een tas die eruitzag als een taartje. In het allerbeste geval zouden haar haren nat zijn van de regen. Het waren de spannendste momenten van de dag. Ze stond nooit in de lift.
Ik begon er inmiddels aan te twijfelen of ze wel echt bestond, wat een heel kinderachtige gedachte was, want natuurlijk bestond ze. Alle alternatieven waren afschuwelijk: misschien was ze alweer ontslagen. Of nog erger: misschien ontliep ze mij, verstopte ze zich onder de trap als ze me hoorde naderen, parkeerde ze haar fiets een straat verderop zodat ik zou gaan denken dat ze er niet meer was. Misschien was ze sociaal net zo onhandig als ik.
De maandag erop was ze er opeens weer. Ze stapte net voor mij de grote voordeur binnen.
'Hoi,' zei ik.
Ze draaide zich om.
'Hé,' zei ze, en keek me vrolijk aan.
Ik probeerde iets te verzinnen om te zeggen maar werd afgeleid door de stipjes op haar neus. Haar sproetjes leken getekend. Het waren er negentien.
'Je bent er weer,' zei ik.
Ze lachte.
'Ja,' zei ze, 'ik ben er weer, ik ben er al een week hoor.'
'Maar ik zag je niet.'
'Nee, je zag me niet. Ik zag jou ook niet.'
Ik haalde opgelucht adem. Ze had zich niet verstopt.
'Hoe was je eerste week?' vroeg ik terwijl we op de lift wachtten.
'Pff, raar.'
'Raar?'
'En vermoeiend,' voegde ze eraan toe.
'Maar vind je het wel leuk?'
'Jawel,' zei ze, en ze keek van dichtbij naar haar eigen gezicht in de spiegel tegen de achterwand. Haar adem maakte een vlek. Met haar wijsvinger zette ze twee stippen naast elkaar. Vanaf waar ik stond leek ze nu een varkensneus te hebben.
'Ik moet nog wennen aan hard werken denk ik.'
'Hard werken. Dat is vermoeiend,' zei ik.
Ze veegde een wimper van haar wang en draaide zich weer naar me toe. 'Deze lift is zo langzaam dat je niet eens kunt voelen of je beweegt,' zei ze.
'Ja, hij is traag.'
'Misschien gaan we nu wel naar beneden in plaats van naar boven. Misschien gaan we wel opzij.'
Alle kleuren groen in haar ogen keken me aan. Ik dacht na over hoe de lift opzij zou gaan. Hoe de deuren straks zouden openen en we vanaf de overkant van de gracht naar onze voordeur zouden staan kijken. Ik rilde.
'Zullen we samen wat gaan eten straks?' vroeg ze.
'Graag,' zei ik.
Ik had het moeten voorstellen. Niet zij. De optie was nog niet eens bij me opgekomen. Ik wilde heel graag samen met haar wat gaan eten.
'Ik wil heel graag wat met je eten,' zei ik voor de zekerheid.
Ze lachte hardop.
'Heb je honger of zo,' zei ze, terwijl ze de lift uitstapte. Ik keek weer naar haar mond.
'Ja,' zei ik, 'ik heb nu al trek.'
'Zullen we om half een afspreken beneden?'
'Half een, goed. Tot straks,' zei ik. Ik keek hoe ze voor de tweede keer bij me vandaan liep.
Het lukte niet me op mijn werk te concentreren. De regels code brandden zich in mijn netvlies en trokken strepen zodra ik knipperde. Ik zette mijn scherm extra licht zodat ik niet steeds werd afgeleid door mijn gezicht, dat me in de reflectie aanstaarde. In gedachten plande ik de hele middag. We zouden gaan eten. Er waren nog zoveel dingen die we daarna konden gaan doen. Ik zocht alvast op welke films er in de bioscoop draaiden en bekeek alle trailers. Ik vroeg de middag vrij. Ik kreeg de middag vrij. Alles liep gesmeerd.
Het was precies half een toen ik naar beneden ging. Op de laatste trap hoorde ik hoe ze over het weer stond te praten met de receptioniste. Ik haalde een laatste keer diep adem en stapte binnen het bereik van haar zintuigen.
'Hé,' zei ik, 'hier ben ik.'
'Hier ben je,' zei ze en opende de deur. 'Laten we gaan.'
We stapten naar buiten. Het weer was opgeklaard. Ik kneep mijn ogen dicht tegen de felle zon. Ik was mijn zonnebril vergeten.
'Waar zullen we gaan eten?' vroeg ik.
'Kom maar mee,' zei ze, en liep vastbesloten een kant op. Bij een broodjeszaak ging ze naar binnen.
'Ik ben zo terug.'
Ik ging op een bankje zitten in de schaduw van een boom en keek naar een eendenpaar dat bijna onder een rondvaartboot verdween. Een oude man liep naar de kade toe en begon boterhammen in het water te gooien. Ik overwoog hem te zeggen dat hij dat niet moest doen. Dat dat de woerden lui en verveeld maakte. Dat ze hun vrouwen daardoor gingen verkrachten, maar op de een of andere manier had ik niet zo'n zin in een gesprek met een bejaarde man over gedwongen seks.
De eenden hadden moeite met de hele boterhammen. De man was zelf te lui om ze in stukjes te scheuren en ik vroeg me af wie er bij hem het eten naar binnen gooide.
Ze was weer terug.
'Ik heet Raan,' zei ze en ging naast me zitten.
Ik keek haar aan terwijl ze pakketjes uit een plastic tas viste. Ze gaf me brood. Ik keek weer naar de woerden.
'Ik hoop dat je tonijnsalade lust,' zei ze.
'Ik heet Per,' zei ik.
'Per? Per wat. Per Ongeluk.'
'Nee,' zuchtte ik, 'ik heet geen Per Ongeluk, want ik ben voor het geluk geboren. Dat zegt mijn moeder altijd. Dat zeggen waarschijnlijk alle moeders, of dat zouden ze moeten zeggen, ongeacht hoe hun kinderen heten. Gelukkig bestaat er niet zoiets als geluk.'
Ik was aan het ratelen.
'Hoezo bestaat dat niet, Per?'
'Het is allemaal kansberekening. Als je al iets meemaakt wat onder "geluk" zou kunnen vallen, dan maak je dat nog veel vaker niet mee dan wel.'
'Ja, dus?'
'Dat heeft niet veel met geluk te maken, iets wat je bijna nooit gebeurt.'
'Ben je altijd zo?' vroeg ze.
'Hoe?'
'Zo, zo ingewikkeld.'
'Ik denk het wel.'
'Je denkt het wel.'
'Ik vind de vraag ingewikkeld.'
'Noem je mij nu ingewikkeld?'
'Ik denk het wel.'
'Je denkt te veel.'
'Dat is iets wat ik zeker weet.'
'Gelukkig maar,' besloot ze.
Nadat we de broodjes hadden opgegeten keken we nog wat naar het water.
'Ik moet weer terug,' zei ze.
Ik keek op mijn telefoon hoe laat het was. We waren een half uur weggeweest.
'Oké,' zei ik en liep met haar mee.
'Ik vond het leuk,' zei ik toen we in de lift naar boven stonden. Ik kon ook maar beter weer gaan werken.
'Ik ook, Per,' zei ze.
Ik hoorde haar door haar neus inademen en keek via de spiegel naar haar gezicht. In spiegelbeeld was ze nog knapper. Even later zat ik weer naar de code op mijn scherm te staren en dacht aan Raan. Ik was verliefd.

 

© 2015 Martine de Jong

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum