Leesfragment: De Messias

20 september 2015 , door Julian Winter
| | | |

Op 22 september verschijnt De Messias van Julian Winter (het romandebuut van schrijversduo Wiljan van den Akker en Esther Jansma). Bij ons een uitgebreid fragment.

Wanneer de Nederlandse houtdeskundige Emma Faber als kersverse hoogleraar in Berlijn een onderzoeksopdracht voor de datering van een viool aanneemt, stapt ze ongeweten een wereld binnen waar hebzucht en machtswellust regeren. Liefde voor eeuwige schoonheid, geloof in wetenschappelijke objectiviteit en bewondering voor genieën blijken gefundeerd op leugens en bedrog, vervalsingen en fraude. In haar zinderende zoektocht naar de waarheid ontdekt ze dat het mantra van de moderne wetenschap, 'meten is weten', geen oplossing biedt. Haar tocht voert haar naar Genève, Oxford en Los Angeles, maar ook terug naar haar streng religieuze opvoeding in Amsterdam.

Het verhaal van Emma is exemplarisch voor de verwarring van de 'moderne mens in deze moderne tijd', maar uit de geschiedenis van Stradivarius en zijn opvolgers, nauw vervlochten met haar lotgevallen, blijkt dat er al die eeuwen weinig is veranderd. De tijd tussen het 'Genie uit Cremona' en Emma wemelt van criminele mecenassen, frauderende connaisseurs en zwendelende vaklui. De Messias is een historische kijkdoos, een duizelingwekkende reis door tijd en ruimte, razend spannend en tegelijk onthutsend.

 

Proloog

Een harde klap siddert door me heen. Hoe lang heb ik geslapen? Een nacht, een seizoen, honderd jaar, langer? Ik begin me vaag mensen en plekken te herinneren. Het verkwanselen van waar - heden. Brandstapels, vuurhaarden, verminkingen. Verzinsels gebaseerd op bakerpraatjes en hersenschimmen. Verhalen over kou, gezanik over hitte, zweet en stank. Dwars daaronder kronkelt en kruipt een groteske hoeveelheid ijdelheid. Macht, ideële kitsch, intimidatie, miljoenenhandel. Weer een dreun. Ik weet het nu: ik ga veranderen van vorm en kleur, ik laat me gebruiken voor van alles en nog wat. Geen idee hoe en waar, maar ik ga mijn best doen ergens een plek te vinden. Een laatste klap. Ik ben hout. Niet van hout, maar hout. De tijd voert me mee. Krakend val ik om.

1

Zet mij rechtop. Het blije hoofd van het mannetje op de verhuisdoos begon Emma te ergeren. Ze kerfde met een stanleymes door de tape en opende de flappen. Het waren de vazen die ze in Amsterdam onder de argusogen van Max zorgvuldig in kranten had gepakt om ze hier zo snel mogelijk kapot te kunnen gooien.
Dat triomfantelijke van Simon. ‘Kijk nou toch eens waar ik tegenaan ben gelopen. Geslepen glas, kostte geen cent.’ Waarop zij weer een cadeautje in ontvangst mocht nemen. Alsof ze getrouwd was geweest met een drenkeling die uit drijvende resten een vlot bij elkaar probeerde te graaien. Mottige jassen waarin zoon Max ooit moest passen, kratten vol plakkerige snoeren en merkloze telefoonopladers. ‘Zonde om weg te gooien.’
In de hoop op een beetje verkoeling stak ze haar hoofd zo ver mogelijk uit het keukenraam. Misschien hadden hier ooit lieflijke binnentuintjes gelegen, maar zij keek uit op half verrotte schuttingen, containers en bakken met lege flessen. In de verte deed een eenzame acacia zijn best om te overleven.
‘Berlijn is tegenwoordig een druk jachtgebied, mevrouwtje, veel keus hebben we dus niet.’ Toen de makelaar in Amsterdam het adres had genoemd, Kaiser Wilhelmstrasse, had ze een ruime boulevard voor zich gezien met hoge platanen en gevels waar gestuukte goden zware balkons op hun schouders torsten. Korzelig hielp hij haar uit de droom. Het zou een galerijflat worden in een drukke straat. Hij had zijn stinkende best gedaan om op zo’n korte termijn nog iets te vinden. ‘Wel met uitstekende verbindingen, van daaruit maar gewoon verder zoeken.’
Voorlopig zat er niets anders op dan de doorgezakte twijfelaar met Max te delen.
Straks toch nog even op een paar woningsites kijken. Er was internet, maar een toegangscode had ze niet gekregen. Toen ze probeerde de huisbaas te bereiken, kreeg ze een krakend voicemailbericht en een pieptoon, waarna de verbinding direct werd verbroken.
Ze kieperde de vazen in een vuilniszak en liep naar buiten. De zak plofte hard op het beton. Het geluid van brekend glas.
De zon brandde op de galerij. De identieke voordeuren waren ooit optimistisch wit geschilderd maar nu kaalgetrapt en vergeeld als een rij verwaarloosde tanden. Verderop stond een keukenraam open. Ze belde aan.
Een man met een rood hoofd rukte de deur open. ‘Bitte?’
Ze legde uit dat ze hier net was komen wonen.
‘Na und?’
Hij droeg een mouwloos onderhemd. Zijn voeten staken in pantoffels in de vorm van een kerstmuts, bij de tenen uitlopend in een punt met een pluizige bol. Ze probeerde niet naar zijn harige benen te kijken. Uit de kamer waaiden flarden van bierlucht en opgewonden voetbalcommentaar.
‘Und Sie wollen?’
De hand die ze onwillekeurig had uitgestoken, bleef in de lucht hangen. Misschien wachtte hij op een simpele boodschap, iets waar hij met ‘ja’ of ‘nee’ op kon antwoorden. Het woord ‘wifi’ bracht hem in beweging. ‘Moment mal.’ Hij draaide zich om en schreeuwde iets naar binnen. Een vrouw gilde hoog en onverstaanbaar terug, hij schudde het hoofd, de kerstmutsjes deden een stap terug en de deur viel in het slot.
Een zomerse zaterdagmiddag in Lankwitz. Het stadsdeel maakte zich los van Berlijn en liet zien wat het altijd was gebleven: een dorp met een stadhuis, een kern en een periferie.
Ze had de weg voor zich alleen toen ze naar het instituut reed. Er was veel bijgebouwd sinds haar studietijd. De villa van het Instituut voor Houtonderzoek lag als een Keulse pot tussen de nieuwbouw ingeklemd.
De eerste dagen had ze zich voortdurend vergist, was automatisch naar haar oude plek gelopen, vergeten dat haar kamer nu naast die van Viktor lag. Ze opende de luiken voor de hoge ramen. Veel was hier in die tien jaar niet veranderd. Sterker nog, het pand had sindsdien geen schilder meer gezien en ook de vloerbedekking was nooit vernieuwd. Ze herkende sommige vlekken in het tapijt.
Snel bekeek ze de mail. Een voorlopige deelnemerslijst van een congres in Parma, waar ze een van de sprekers zou zijn, georganiseerd door haar vroegere copromotor. Als Emma wilde, schreef Isabel Hernandez, kon ze bij haar logeren.
Ze stond op het punt de spambox te legen, toen ze in een onderwerpsregel Urgent Request for Professor Faber zag staan. Een deftig klinkende organisatie zocht een deskundige om een strijkinstrument te dateren. De Royal String Society wilde voorlopig alleen maar weten of zij de juiste expertise bezat. Onderaan was hun embleem ingevoegd: twee violen die elkaar als degens kruisten onder een gouden kroontje. Ze stuurde een bevestigend antwoord en haar cv.
Op de woningsites was niets te vinden: alle huurwoningen waren te klein, te ver van de basisschool van Max of te duur. Terwijl ze wegdroomde bij foto’s van gerenoveerde pakhuizen en villa’s die voor adembenemende prijzen werden aangeboden, piepte haar mail. Kennelijk had iemand aan de andere kant van het Kanaal ongeduldig op haar reactie zitten wachten. De secretaris schreef dat het om de datering van een viool ging en dat ze de foto’s binnen een paar dagen kon verwachten. Ze mailde een modelcontract terug. Nadat ze thuis de laatste spullen had uitgepakt, nam ze een glas wijn en zette de televisie op de kist. Haar kist. Simon had bij de boedelscheiding hardnekkig volgehouden dat het een echte mannenkist was, zij had koppig geweigerd het ding bij hem achter te laten. Al sinds haar schooltijd sleepte ze hem met zich mee, hij was van haar.

Vader wil de kist eerst niet in huis hebben. Hij zit niet te wachten op een blijvende herinnering aan een broer die zijn talenten zo goddeloos op zee heeft verkwanseld. ‘Moge de Here God hem genadig wezen.’
Zijn laatste jaren heeft haar oom in een achterbuurt van Marseille gesleten, steeds verder opgegeten door een geheimzinnige ziekte. Thuis fluisterden ze over een vrouw, veel te jong en nog gekleurd ook. Een delegatie van de familie zou hem wel even op het rechte pad brengen. Een dure treinreis resulteerde in een overhaaste, verbijsterde terugtocht: ze waren met vloeken onthaald en niet verder dan de voordeur gekomen.
Na zijn dood volgen eindeloze gebeden op loodgrijze zondagen waarin vader om het zielenheil van zijn broer smeekt en moeder huilerig meeprevelt.

Glazig staarde ze naar beelden van zakenlui die een brandend kantoorgebouw ontvluchtten. Ze draaide het geluid uit, schonk haar glas bij en pakte de telefoon.
‘Ja?’ De stem van Simon.
‘Met mij. Hoe laat komen jullie woensdag aan?’
‘Dat hebben we toch afgesproken? Om drie uur.’
‘Heb je zitplaatsen gereserveerd?’
‘Dat is helemaal niet nodig, niet zo stressen.’
‘Mag ik Max even?’
‘Die is er niet.’
‘Waar is hij dan?’
‘Bij een vriendje, denk ik.’
‘Denk ik? Zo laat nog?’
‘Luister eens, Em.’ Als hij haar Em ging noemen, wist ze dat hij pissig werd. ‘Max en ik hebben hier ons eigen leven. Jíj moest toch zo nodig naar Berlijn? Ik vraag wel of hij terugbelt.’
Hij hing op.

De geuren van een warme zomeravond na een korte, hevige regenbui, de geluiden van opgewonden stemmen, ronkende bussen en opgevoerde scooters. De nieuwslezer gaf de weersverwachting: warm tot zeer warm, normale temperaturen voor de tijd van het jaar. Ze zapte verder en bleef hangen bij een bejaard echtpaar in een verzorgingstehuis. Ze zag haar ouders al voor zich in zo’n benauwd hokje. Hoe lang zouden ze nog in hun eigen huis kunnen blijven?
Wat een verlossing om zo ver weg te wonen. Het was ondenkbaar dat ze haar hier kwamen opzoeken. Zulke lange reizen maakten ze niet en bovendien zagen ze in elke stad besmet gebied. Alleen al het noemen van Berlijn was voldoende geweest om moeder te laten jammeren over wat ‘die rotmoffen’ hun familie in de oorlog hadden aangedaan. Emma had nooit begrepen waaruit dat onrecht precies had bestaan. Ze waren te schijterig geweest om onderduikers op te nemen en bovendien leerde de Schrift dat je autoriteiten moest gehoorzamen, ook als die plotseling Duits spraken. Alles was immers Zijn wil. Wanneer ze er als kind naar vroeg, kreeg ze steeds het riedeltje dat ze een paar keer geen aardappels hadden kunnen krijgen. Dat was in hun ogen dus zo’n beetje de ergste plaag geweest die de Heer als wapen aan de Duitsers had meegegeven.

Aan de overkant van de straat probeerde een restaurant met Turkse liederen de dreunende bassen van de sportschool ernaast te overstemmen. Eigenlijk zou ze zich hier doodongelukkig moeten voelen: een benauwd appartement, fietsen in de hal, driehoog maar zonder lift, uitzicht op een eindeloze hoeveelheid schotelantennes. En toch klonken de krijsende remmen van de bussen, die ’s ochtends al om vijf uur begonnen te rijden, als muziek. Dit was haar eigen ruimtegebrek, haar eigen uitzicht, haar bloedeigen hitte en herrie.
Natuurlijk werd er niet teruggebeld.

[...]

1631

 

 

Van hout kun je alles maken, een stok bijvoorbeeld.
Veel mensen hebben stokken nodig.
Zo ook de pestdokter die zich zalvend
ergens in Noord-Italië verrijkt.

 

Hij gebruikt mij om zieken van zich af te slaan.

Genoeg. Ik ga niet mee, ik blijf hier. Het maakt me kotsmisselijk. Ik heb me lang genoeg als stok laten gebruiken. Ik wil niet langer huizen aanwijzen die in de fik mogen, honden dood meppen, porren in stinkende lichamen om te zien of er nog leven in zit.
Dokter, berg je masker, bril, mantel, handschoenen en laarzen maar op in de kist, hang je flesjes en potjes aan de kar, span je paard in en vertrek. Verderop zijn er nog genoeg dorpen waar de stank je al van ver tegemoetkomt en goed geld te verdienen valt. Gewoon je neus achterna.

Wat is het hier stil. Langzaam wen ik aan het donker en in de hoek van de ruimte zie ik nu iets als een werkbank opdoemen. Ik ruik allerlei soorten hout. Sommige daarvan kan ik niet thuisbrengen. Misschien zit mijn neus nog te vol met de geur van de verbrande kruidnagels en jeneverbessen die de arme drommels tegen de ziekte moesten beschermen.
Het grote plein is leeg en schoon. Heel anders dan vijf dagen geleden, toen ik met de pestdokter ’s nachts de stad binnentrok. Overal lagen stapeltjes lijken alsof reusachtige mollen zich door de keien een weg naar buiten hadden gegraven. Huizen waren met mensen en al in brand gestoken.
Hoe vaak heb ik uit de laaiende vuurzeeën niet geschreeuw gehoord. Laatst nog reden we langs een dorp in de buurt van Piacenza, waar de landheer alles tot de grond had laten afbranden: huizen, stallen met koeien, paarden en varkens en niet te vergeten de bewoners zelf. Zijn aanpak had gewerkt, want de jonker en zijn familie zelf waren nog kiplekker. De dokter had ze onderzocht: geen puist - je, vlekje of karbonkeltje te vinden.
Milaan was één grote teleurstelling. In plaats van een goudmijn aan bubonen en zwarte zweren troffen we een kerngezonde stad aan. Hadden de slimmeriken de eerste drie besmette huizen van boven tot onder dichtgemetseld. Een bakker vertelde dat hij en zijn vrouw dagenlang hun oren dicht hadden moeten stoppen om het geschreeuw van de bewoners niet te horen. Zelfs na twee weken klonk er uit een van de huizen nog zacht gekerm. ‘Uiterst onplezierig,’ verklaarde hij huilerig, ‘zeker als je klanten wegblijven.’

Wacht eens even. Is dat zijn kar? Ja hoor, de dokter vertrekt. Hij heeft stilletjes zijn spullen ingeladen en de hoeven van de merrie met lappen omwikkeld. Wedden dat hij geruisloos de poort uit wil rijden? Niet dat iemand iets zou horen. Zelfs als hij de stad in volle vaart met een hinnikend paard verlaat, merkt niemand het op. Want wie nog levende oren heeft, is zo uitgeput dat hij duizend jaar kan slapen.
De wielen van zijn kar kerven diep in de zwarte stilte en hoog daar bovenuit tinkelen en klingelen de halfvolle en lege flesjes. Binnen een uur zal hij ver genoeg zijn om de voorraad aan te vullen. Er is overal wel wat te vinden, zelfs de kleinste akker levert voldoende aarde, scherven en steentjes op om poeders en drankjes te maken. En uit rivierslib filter je gemakkelijk wat fonkelspikkels die voor edelmetaal kunnen doorgaan. Zieken hebben wel wat anders aan hun kop dan het lezen van bijsluiters.
Waar maak ik me trouwens druk om? Het is mijn zaak niet meer. Vaarwel, doktertje. Ik hoop dat het je goed blijft gaan, dat je niet op een ochtend wakker wordt en een puistje onder je eigen oksel ontdekt.

Vorige maand hoorden we dat het verderop een vetpot was. En inderdaad, Cremona betekende kassa. Veel inwoners waren de stad ontvlucht zodra ze de eerste vlekjes zagen. Een deel lag morsdood in een stinkende open kuil buiten de muren.
Eerst inspecteerden we de huizen. Er hoefde maar iemand in bed te liggen of we schilderden al een rood kruis op de voordeur. Sommige patiënten waren nog helder, maar vertoonden onderhuidse vlekken als regenbogen: van lichtgeel en oranje tot rood en paars. Anderen waren ver heen en waanden zich inmiddels binnen de poorten van de hel. Ze lagen ijlend te bidden om vergiffenis voor zonden die ze nooit hadden begaan. Met opgezwollen, pikzwarte handen probeerden ze de duivels van zich af te slaan.
Wat moesten we lachen als inwoners zelf doktertje gingen spelen. Je niet meer wassen om de poriën dicht te houden, zodat ziektekiemen niet naar binnen kunnen glippen. Zakjes gruis van kerkmuren om de nek dragen en intussen de boel volschijten door een overdosis laxeermiddelen. De hoofdstraten waren met rozenwater en azijn besprenkeld en ik kan iedereen verzekeren dat die geur, vermengd met stront, een bijzondere melange oplevert. Het hielp natuurlijk allemaal geen moer. Geen wonder dat ze ons als verlossers ontvingen. Ze dromden om ons heen, vielen smekend op hun knieën, kusten de laarzen van de dokter of klampten zich vast aan de slippen van zijn mantel. Dan kwam ik in actie en mepte erop los.
We kozen zieken uit die niet helemaal kansloos waren. Plaatsten bloedzuigers, sneden adertjes door en smeerden pap van uien en witte mosterd of gekookte padden op de wonden. Als ze in staat waren geld te tellen en nog konden drinken, mochten ze een slok uit Het Flesje: een afkooksel van essenkruid, sandelhout, hertshoorn, rood koraal, zegelaarde, gentiaanwortel en eenhoorn. Voor een iets hoger bedrag lengden we het aan met een beetje smaragd, robijn, saffier of parels. Wie flink in de buidel tastte, kreeg er ook nog goud doorheen.
Mijn weerzin tegen de dokter groeide naarmate hij steeds nieuwe oorzaken voor de ziekte verzon. Als er Joden in de buurt waren, hoefde hij niets te doen: dan hadden de inwoners zelf al maatregelen getroffen. Waren de Joden op, dan liet hij zijn fantasie de vrije loop. Zoals vorig jaar, toen hij dorpelingen wijsmaakte dat de ziekte was veroorzaakt door een groepje kinderen dat begrafenisje had gespeeld. Ik keek de andere kant op toen men de brand erin stak. Er zijn tenslotte grenzen.
Gisteren was de maat echt vol. Hoe haalde hij het in zijn hoofd om de katten in de stad de schuld te geven? In een mum van tijd verzamelden ze alle beesten uit de huizen en schuren en bouwden er een kattenpiramide van die tot zonsondergang bleef branden. Een soort jankende vuurtoren. Alsof honderd strijkstokken willekeurige tonen produceerden op violen met snaren van verroest prikkeldraad.
Van zo veel domheid moet ik mij wel afwenden. Katten! Uitgerekend de beesten die de ratten opvreten en dus ook de vlooien, de werkelijke bron van de ziekte. Natuurlijk weet niemand dat in de zeventiende eeuw, ook de dokter niet, maar dat maakt het voor mij allemaal niet minder weerzinwekkend. Onversneden verzinsels verkopen voor zuivere zekerheden. Belangrijker dan het zalfje was het dure verhaal dat de mensen op hun wonden kregen gesmeerd. Dood gingen ze toch.

[...]

 

© 2015 Julian Winter

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum