Leesfragment: De onderwaterzwemmer

17 april 2015 , door P.F. Thomése
| |

24 april 2015 verschijnt De onderwaterzwemmer, een nieuwe roman van P.F. Thomése waarin hij oude thema's als schuld en rouw opnieuw uitwerkt. Athenaeum.nl publiceert voor.

Update: De onderwaterzwemmer is Boek van de Maand april bij De Wereld Draait Door.

Bij de nachtelijke oversteek naar bevrijd gebied, in het laatste oorlogsjaar, raakt de veertienjarige Tin van Heel zijn vader kwijt. Een nacht en een dag en een avond blijft de jongen in de uiterwaard waken, turen, zoeken, maar zijn vader komt niet meer boven water. Als dertig jaar later, tijdens een Afrikaanse reis met zijn vrouw, het noodlot opnieuw dreigt, voelt hij dat de tijd gekomen is om alles recht te zetten. De onderwaterzwemmer is een spannende en aangrijpende roman over de onherstelbaarheid van verlies en schuld daarover. En over redding, die komt wanneer je haar niet verwacht - maar die, onder water, steeds met je is meegezwommen.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Het bamischandaalGrillroom Jeruzalem en De weldoener.

 

1

De vader en de zoon komen tevoorschijn uit het rijshout en laten hun bleke, met reuzel ingevette lichamen stil als zilvervissen in het duistere water glijden. Stroomopwaarts, in de verte, wordt de onderkant van de nacht al blauw, ze mogen wel opschieten. Hun bundel kleren hebben ze met hun koppelriem op het hoofd gebonden, hun klompen drijvend aan een touwtje achter zich aan. De vader verdwijnt meteen; zonder eerst te waarschuwen laat hij zich opslokken door de rivier. De jongen wil het uitschreeuwen van de kou, die zich met vissentandjes in hem vastbijt, vermant zich bijtijds en laat zich verdoofd door de stroming meevoeren. Zodra ze iets horen, weet hij, richten ze op het geluid. En als er een begint te schieten, gaan ze allemaal los. Ook aan de overkant, waar de bevrijders zitten. Dan ontstaat er een kruisvuur. Vlakbij (maar waar?) hoort hij zijn vader. Hij hoort hijgen – toch? Hij ziet hem niet meer, hij ziet helemaal niets meer. Het kan evengoed zijn eigen hijgen zijn waar hij naar luistert.
Het is de eerste keer dat hij mee mag naar de overzijde. De opdracht, zíjn opdracht. Het gefluister op zijn zolderkamer voor het slapengaan, het oefenen met de bundel kleren, de klompen. En nu gebeurt het echt.
De kou snijdt zijn adem af. Hij weet niet zeker of hij zijn lichaam nog voelt. Van steen lijkt hij geworden. Er is een zwaarte die hem naar beneden trekt. Kon hij maar op zijn rug drijven, dan hield hij het langer vol. Drijven en dromen van de overkant. Hij is bang dat hij kopjeonder gaat. Zijn kleren mogen niet nat worden; als dat gebeurt, is hij nog verder van huis.
Zwemmen is de enige manier, zegt papa. Roeiboten vallen tegenwoordig veel te gauw op; laatst is er nog eentje onder vuur genomen. Mensen die hij niet kende, vluchtelingen uit de stad. Verzwolgen door de stroom, werd er gezegd. Verder was er niets over bekend. Hij moet het ook leren, de rivier oversteken. Voor het geval dat. Zijn vader vindt hem nu oud genoeg. Voor wat? Om te sterven?
Hij hoort hem niet meer, trouwens. Hij is al ver vooruit zeker, het diepste duister in. De zoon moet het nu alleen kunnen.
Tussen hem en de bodem is niets. Niets wat hem kan behoeden. Hij weet al niet meer of hij zich boven of onder water bevindt. De klompen, die hij aan een touwtje tussen zijn tanden met zich meetrekt, klotsebotsen steeds tegen zijn hoofd. Boven water dus. Hij hoort ze bonken, voelt ze niet. Hij voelt niets meer. De kou heeft zijn lichaam van hem afgenomen. Het is verleidelijk om je af te laten glijden, weg te zinken in deze ijzige slaap.
Tegen de stroom in blijven zwemmen, herinnert hij zich. Anders kom je nooit aan de overkant.
Normaal wordt de vaargeul voor zwemmers te gevaarlijk geacht. Er zijn stromingen en draaikolken. Die trekken je naar beneden, naar een onbekende onderwereld, waar je wordt uitgewist. Hij denkt aan de gefluisterde verhalen over verdronkenen wier karkassen op de bodem rusten, kaalgevreten door vette alen. Mannen, vrouwen, jongens ook. Hun namen kent hij niet, alleen hun lot. Niet aan denken, aan die ontmenselijkte duisternis onder zich, waar zijn lichaam door niets van gescheiden wordt gehouden. Met het hoofd boven water, nog net op de bodem van de hemel, zodat de blauwogige God hem kan blijven volgen in het al vervagende donker, dat nu duidelijk afsteekt tegen het donkerst van de rivier.
Hij denkt God, maar hij bedoelt zijn vader. Hij richt zich tot Hem omdat hij zijn vader nergens ziet. Als hij naar hem roept, gaan de soldaten schieten. Dus kan hij beter bidden. Hij smeekt God om te kijken of zijn vader op hem toeziet en hem bewaart en niet kopje-onder laat gaan.
Als je het van boven zou zien, dan was hij er al niet meer. Dan zag je geen enkel onderscheid in het donkere water.
Maar precies nu, nu het hopeloos lijkt, wordt hij op wonderbaarlijke wijze sterker. Buiten zichzelf van onmacht klauwt hij door het water, met paniekkracht slaat en trapt hij om zich heen. Maakt hij niet te veel lawaai? Straks horen ze hem tekeergaan. Maar tegelijk kan hij zich niet voorstellen dat er werkelijk vijandelijke schutters vanuit een hinderlaag op hem loeren. Op hem zeker, op een jongen. Overmoedig wil hij papa! roepen, hem laten zien dat hij het gaat halen.
De jongen voelt hoe de rivier het overneemt, zijn lichaam licht maakt.
Hij stoot zich met handen en knieën aan stenen. Door de kou voelt hij nauwelijks iets. Even vreest hij dat hij is teruggedreven. Dan ontwaart hij vage contouren. Zeker weten doet hij het niet, maar hij vermoedt dat hij aan de overkant is aangekomen.
Naakt en verkild staat hij daar. Hij heeft de bundel kleren losgemaakt, maar weet er niets mee aan te vangen, hij is nog te nat, het is te donker, hij kan ze zo niet aantrekken. Bijna valt hij om, zo duizelig is hij van de kou, de uitputting. In de nanacht probeert hij herkenningspunten te vinden, maar alles vervloeit, alles is bezig in iets anders te veranderen.
Hij is in het kille gras gaan zitten en worstelt met zijn kleren, met mouwen en pijpen en de boel binnenstebuiten, hij probeert ze aan te trekken, maar hij komt er niet in, de natte stof is te stroef, hij wordt er gek van, woedend ook, hij dreigt in paniek te raken. Hoe kan zijn vader hem hier nou alleen achterlaten? Hij heeft hem ook niks uitgelegd. Alleen over de oversteek zelf. Niks over je kloffie over je kletsnatte bast te moeten aantrekken, niks over wat te doen als ze elkaar uit het oog zouden verliezen.
Als hij zich eindelijk in zijn kleren heeft weten te wurmen, zijn waterkoude voeten in de verzopen klompen heeft gestoken, blijft hij zitten. Hij weet niet of hij zelf moet zoeken of wachten tot zijn vader hém gevonden heeft.
Zo zit hij daar op de kant te klappertanden; hoe strak hij zijn opgetrokken benen ook omklemt, het rillen houdt niet op. Het is een kou die niet van buiten komt maar van binnenuit, die zich in zijn botten heeft verzameld, in het merg daarvan, en zich van daaruit verspreidt door zijn hele lijf. Zich ertegen verweren lukt niet. Telkens hoort hij zijn vader uit het water oprijzen, maar telkens is het zijn vader niet. Het is het lispelen van de stroom, het water dat in zichzelf praat en hem niets te zeggen heeft. Hij hoort bladeren ritselen, maar het is niemand.

Hij zal toch zo wel komen? Hij weet zeker dat hij op hem wacht. Zijn afwezigheid is een misverstand, houdt hij zich voor, dat kan niet anders. Hij zit vast verderop. Of verder terug, het ligt eraan hoe je het bekijkt. Net zo ineengedoken bibberend als hij op dit moment. Als een visser in het riet, te wachten tot zijn zoon uit het nachtzwarte water tevoorschijn komt spartelen, wit blikkerend als een zilvervoorntje aan de haak. Zo wachten zij beiden op elkaar, ieder op zijn eigen ongeziene plek in de uiterwaard, daar gelooft hij in. Zijn vader zou hem nooit alleen laten, nooit.

Het ergert hem dat het zo lang duurt. Net nu ze aan de overkant zijn en de oorlog wat hem betreft meteen mag beginnen.
Als hij niet bang was de verkeerde kant op te lopen, zou hij hem onmiddellijk gaan zoeken.
Om de moed erin te houden denkt hij aan het avontuur dat lonkt. Zijn vader heeft hem er zo veel over verteld. Zo weinig, eerlijk gezegd, het vele heeft hij er zelf bij gefantaseerd. De overkant, waar de soldaten klaarstaan om de vijand te verslaan. Hij heeft zijn jongensleven lang groot willen zijn, groot genoeg om met zijn vader mee te mogen. Naar het gebied waar zijn vader zo vaak is geweest en hij nog nooit. Misschien toen de brug verderop bij Hedel er nog was, maar dat is zo lang geleden, dat weet hij nu niet meer.
Wat hij zelf heeft meegemaakt, zijn de nachtvliegers die soms overkomen als hij op zolder in zijn bed ligt. Een Lancaster herkent hij zo, op het geluid. Hij heeft ook één keer een v2 gehoord. Dacht hij. Maar zijn vader heeft aan de overkant echte soldaten ontmoet. Hij spreekt zelfs Engels met ze. Volgens zijn vader zijn ze aan de winnende hand. Maar hij kan zich er geen hand bij voorstellen. Of het moet die van zijn vader zijn, de vergeefs in de lucht klauwende hand van de drenkeling, worstelend met de onderwaterzwemmer die hem de diepte in probeert te trekken. Dat mag hij niet denken, vermaant hij zich. Dat mag niet. Want gedachten worden waar als je ze niet bijtijds uit je hoofd jaagt.
Plotseling is hij te onrustig om te blijven wachten, hij moet iets doen. Snel corrigeert hij zijn onheilsgedachten en dwingt hij zich zijn vader veilig op het droge te denken, veilig achter een wilgenbosje. Papa zegt hij, want hij heeft die zachte naam nodig om de nu al vreemd geworden gestalte voor zich te zien, bleek en naakt en druipend van het water. Hij raakt echter het beeld niet kwijt van de winnende hand, maaiend en mistastend waar hij ook grijpt.
De lucht is nu waterig blauw met roze vegen, zo zuiver dat je het niet gelooft. Hij wil het ook niet, hij wil het niet geloven. Hij wil niet dat de nacht verdwijnt, niet met zijn vader er nog in. Hij wil ook niet dat de rivier verder stroomt, alles met zich meeslepend over haar modderige bodem.

In het ontluikende ochtendlandschap is hij de enige levende ziel. Zittend, neerwaarts biddend, als een visser die er allejezus vroeg bij is. Mistflarden boven het oliezwarte water. En daarboven een bewolkte hemel waar niemand iets te zoeken heeft.

Hij ziet het oude veerhuis, merkwaardig onvertrouwd hier vanaf de verkeerde kant; en erachter de willekeurige contouren van wat hun eigen gehucht moet zijn, met die paar armzalige dijkhuisjes. Verder terug vermoedt hij – net niet te zien vanuit dit gezichtspunt – het dorp zelf. Zo, vanuit de verte, heeft hij het nooit bekeken. Het is een andere plaats geworden.
Voorbij de bocht, een paar kilometer stroomopwaarts, moet het staketsel van de ingestorte brug bij Hedel in het water liggen. Van hieruit bezien is die ijzeren ruïne slechts een gedachte. Hij ziet in het oosten alleen, tussen de zware wolken door, het stille geweld van de opkomende zon.
Zou zijn vader in z’n eentje zijn teruggezwommen? Maar waarom? Hij zou hem – zijn zoon! – nooit zomaar alleen achterlaten, dat mag niet, toch?
Diep in hem brult de radeloosheid, maar zo diep dat hij niet zeker weet of het in hém is. Het lijkt of hij het niet zelf is, alles is even onvoorstelbaar.
Hij kan niet blijven zitten; struint door het hoge, vochtige gras van de uiterwaard naar een wilgenbosje verderop. Misschien daar, je weet nooit. Hij loopt terug, stroomopwaarts. Zijn vader is sterker dan hij, die heeft zich vast niet zo gemakkelijk door de stroming laten meeslepen. En weer loopt hij naar het wilgenbosje. Heeft hij wel goed gekeken? En weer terug, stroomopwaarts. Steeds denkt hij onverhoeds achter zijn rug zijn vader te zien verschijnen, naakt als een lijk, maar levend – als een geest.
De angst voor soldaten duikt op. En ebt weg. Wat heeft hij te vrezen? De overkant is bevrijd gebied. En omdat het hier veilig is, juist daarom, wil hij zijn vader terug. Nu. Die poppenkast heeft lang genoeg geduurd. Hij wil dat alles weer echt is, zoals net, een moment geleden. Een moment of een eeuwigheid, dat valt niet goed meer uit te maken.
De kou voelt hij niet meer, hij voelt enkel ongerustheid. De ongerustheid maakt hem bang. Er duizelt ergens in hem een diepte waaraan geen einde komt. Een verborgen luik, een tuimelgat, dat zich elk moment kan openen en hem kan loslaten.
Hij probeert zich voor te stellen hoe zijn vader hém mist, hem met bonkend hart zoekt op alle verkeerde plekken, ergens verderop. Tin, jongen, Martin, mijn enige zoon, waar ben je? Ach verdwaalde, hopeloos misleide man, weet je niet dat ik hier ben? Terwijl dat zo vanzelfsprekend is. Hij moet hem vinden om hem gerust te stellen. Je hoeft me niet meer te zoeken, papa, ik ben hier, het is al goed, kijk maar, ik heb de hele tijd op je gewacht.

Niets herinnert nog aan de nacht. De laatste mistflarden boven de rivier lossen gestaag op in het roze en lichtblauw van de herademende lucht.

Het is niet te geloven en daarom gelooft de jongen het ook niet. Papa moet toch érgens zijn? Hij zal al zwemmend zijn afgedreven, dat kan niet anders. De stroming is verraderlijk sterk, dat had hij zelf tijdens de overtocht ook gevoeld. Op een groter lichaam zoals dat van zijn vader heeft de rivier meer grip, dat moet zo zijn. Een schip gaat immers ook sneller dan een gammele schuit. Door zijn massa is hij waarschijnlijk een flink eind meegevoerd, en is hij zich nu daarginds op de oever aan het oriënteren, verdwaasd door de kou, de uiterste inspanning.
Zijn vader wil hem ongetwijfeld gaan zoeken. Arme papa, wat zal hij ongerust zijn. Daarom kan hij beter blijven waar hij is, een vast punt vormen, zodat zijn vader hém kan vinden.
Terwijl de rivier met de dag meestroomt, van de ochtend naar de avond en nooit weerom, blijft hij geloven in de tijd die hij heeft stilgezet in afwachting van waar ze gebleven waren, zijn vader en hij.
Hij denkt aan thuis, aan de overkant. Met z’n allen onder de lamp aan de keukentafel: veilig in de holte van de avond. Ook daar is het nog de vorige dag, toen alles geborgen en hoopvol was. Hij heeft de neiging terug te zwemmen, terug in de tijd, papa daar te vinden, badend in het bibberlicht van de suizende gaslamp, terwijl het eten uit de pannen dampt.
Maar hij vreest dat hij met zijn onheil brengende thuiskomst het beeld zal verpesten. Door weg te blijven blijft het plaatje intact. Stel dat hij binnentreedt en papa is er niet. Waar is hij? zal mama vragen, met paniek in haar oogwit, en hij, de jongen, zal het antwoord schuldig blijven.
Het is zijn schuld, beseft hij, hij heeft niet goed opgelet. Niet goed genoeg.
Nog is het niet te laat om zijn fout te herstellen. Zolang hij zich hier in zijn eentje in het niemandsland van de uiterwaard aan de overkant bevindt, is er niets gebeurd. Dit is tijd en plaats waar niemand weet van heeft, die hij zelf vrijelijk in kan vullen. Zolang zijn vader hier kan zijn, is hij hier. Ergens verborgen achter het rijshout. Ergens. Tegelijk gelooft hij het niet, is hij ervan overtuigd dat alles reddeloos is.
Zo klampen hoop en wanhoop zich aan elkaar vast, terwijl er in de situatie zelf geen verandering optreedt.
Leeg is hij ook, alsof zijn vaders afwezigheid zijn gedachten steeds weer uitvlakt.
Maar hij moet hier blijven. Er is niets, maar iets anders is er niet.

© 2015 P.F. Thomése

Uitgeverij Atlas Contact

pro-mbooks1 : athenaeum