In De veertiende etappe, zijn Tim Krabbé's beste korte stukken over wielrennen gebundeld. Op Athenaeum.nl: 'Sterke tanden'.
In De veertiende etappe zijn korte stukken bijeengebracht die Tim Krabbé in de loop der jaren over wielrennen schreef. Samen met zijn klassieke en in vele talen vertaalde roman De Renner geeft dit boek een beeld van het grote wielrennen van de laatste halve eeuw, en van zijn eigen wielerleven dat uit meer dan duizend amateurkoersen bestond.
Begin jaren negentig reed er enkele jaren een Poolse renner in het profpeloton aan wie de fraaie naam Zenon Jaskula niet was af te zien - het was een oerlelijke kerel die ook heel lelijk fietste. Sterk was hij wel - in 1993 won hij een etappe in de Tour de France, en werd hij derde in het eindklassement. Maar er was iets vreemds met deze Jaskula dat een speciale betekenis voor mij heeft, en dat nog altijd een raadsel voor me is.
Toen Jaskula in 1993 door zijn goede prestaties enige bekendheid begon te krijgen, en er af en toe iets persoonlijks over hem op de sportpagina's stond, vertelde zijn ploegleider Patrick Lefevere dat hij een nogal gesloten figuur was, die als het niet per se hoefde ook niets zei, maar die dat goedmaakte door af en toe een wijnglas op te eten. 'Hij kauwt goed,' zei Lefevere, en hij voegde eraan toe: 'Anquetil en Merckx deden het ook.'
Anquetil en Merckx die wijnglazen opaten? Ze zijn van het gebruik van de nodige producten beschuldigd, maar nooit van het eten van wijnglazen. Dat kan ook helemaal niet, van het eten van glasscherven ga je dood. Maar hoe komt zo'n verhaal dan in de wereld? Misschien had Jaskula zijn etappe gewonnen, of had zijn ploeg een ander succes behaald, en vierden ze dat 's avonds met champagne, en heeft Jaskula daarbij per ongeluk, of misschien wel expres, met zijn tanden een scherf van zijn glas afgebeten - misschien heeft hij zelfs even gedáán alsof hij die scherf wilde opeten, en heeft hij hem even tussen zijn lippen of zijn tanden genomen. Dat Lefevere dan aan journalisten vertelt dat Jaskula 'zijn wijnglas heeft opgegeten' laat zien dat hij een goed verteller is: iemand die betekenisloze voorvallen omvormt tot iets boeiends. Maar dit verhaal is wèl blijven voortleven, want als ik nu in de zoekmachine 'Zenon Jaskula' tik, dan is bijna het eerste wat ik vind: 'Bijgenaamd de lampeneter vanwege zijn gewoonte om gloeilampen te verorberen.'
Een gevarieerd dieet, deze Jaskula, maar ik heb niet alleen Jaskula, Merckx en Anquetil scherveneters genoemd zien worden, maar later nog twee of drie wielrenners van wie ik helaas vergeten ben de rugnummers te noteren. Het kàn niet waar zijn, maar als schrijver van De Renner moet ik bij dit verhaal wèl denken aan het 'Klein Wieleralfabet' in mijn boek waarin ik een aantal van mijn dromen over wielrennen vertel. In een daarvan zit ik met een andere renner uit dat boek, Lebusque, in een restaurant. Die Lebusque is in mijn verhaal een bonk oerkracht, een lelijke en domme renner, die echter met zijn geweldige kracht zijn tekortkomingen goedmaakt - een soort Zenon Jaskula. En ik schrijf dan:
We zaten nog niet of Lebusque wou al het krachtspel met me doen; elkaars arm op tafel drukken. Ik redde mij hieruit door te zeggen dat ik zo ook wel wist dat hij sterker was. Daarna begon Lebusque zijn drinkglas op te eten. Hij schrokte de scherven naar binnen. Ik vond dit een banaal vertoon van sterke tanden, beneden zijn waardigheid, en dat zei ik ook. Bovendien was ik bang dat hij zich zou snijden.
Dat droomde ik echt, en dat schreef ik op, lang vóór Lefevere zijn verhaal over Jaskula vertelde. En daarom vroeg ik me toen af of hij mijn boek misschien had gelezen, en of het opeten van een drinkglas als toonbeeld van kracht hem dááruit was bijgebleven. Maar dat was te veel eer voor mezelf, ontdekte ik niet zo lang geleden toen ik een boek van de Duitse schrijver Hans Fallada las, getiteld In mijn vreemde land, zijn herinneringen aan de jaren dertig en veertig in Duitsland. Dat boek begint met zijn beschrijving van een vriend, de uitgever Rowohlt, die af en toe, als hij in een restaurant dronken werd, het gezelschap vermaakte door een kelner een sektglas te laten brengen 'dat hij dan, op de steel na, stukje bij beetje met zijn tanden verbrijzelde en helemaal opat'.
Eén keer echter, aldus Fallada, vond Rowohlt zijn meerdere in een heer aan een ander tafeltje die, tegelijk met hem, óók een glas begon op te eten. Toen Rowohlt zijn glas op had, zijn handen op zijn buik vouwde, en genietend zei: 'Zo! Dat heeft gesmaakt!' sprak die heer hem aan en zei, wijzend op de kale steel die nu voor Rowohlt stond: 'Laat u de steel staan? Die is nu juist het lekkerst!' Waarna de heer, onder onbedaarlijk gelach van het hele restaurant, ook die steel naar binnen werkte.