Leesfragment: De verhuizing

27 november 2015 , door Roanne van Voorst
| | |

Op 29 januari verschijnt het romandebuut van Roanne van Voorst, De verhuizing. Bij ons een voorpublicatie.

'Want zo was het. Voor de dingen waar hij zich in zijn leven mee bezig hield koos hij nooit bewust. Hoogstens
merkte hij dat hij een ontwikkeling doormaakte die niet door hem gestuurd werd maar hem evengoed vormde, zoals in de zitting van een meubelstuk in de loop der jaren een kuil kan ontstaan die de billen van de eigenaar perfect omsluit.'

Als Freek de Maaker op een lenteochtend ontwaakt, weet hij dat hem de moeilijkste taak uit zijn leven staat te wachten. Er rest hem één dag waarin hij alles goed moet maken wat er in het verleden fout ging. Als veiligheidscoördinator is het zijn taak om de wijk leefbaar en veilig te maken - een baan waarvoor hij zich al zes maanden dag en nacht inzet. 
Freek moet op deze dag indruk maken op de ambtenaren van het justitieel departement zodat hij promotie kan maken, en ook moet hij zijn grote liefde terug zien te winnen. In de hoogste flat van de achterstandswijk Frederiksoord overziet hij de flats van zijn buren, de satellietschotels, de groenstroken, de rondrijdende scooters en de overvolle afvalbakken; hij ontwikkelt een plan. 

De verhuizing is behalve een psychologisch portret van een welzijnswerker ook een boek dat op zeer geestige wijze inzicht biedt in de huidige en politieke tijdgeest, waarin stadswijken schoon, modern en veilig moeten worden - en dat vaak niet zijn.

Zijn keuken was opgeruimd en schoon; het aanrecht leeg, alsof niet alleen Marise, maar ook hijzelf er al weken niet meer geweest was. Hij had dorst, dronk een paar slokken water rechtstreeks uit de koude kraan. Het water was lauw. Volgens de thermostaat was het binnen vierentwintig graden.
Hij wist dat hij moest ontbijten, maar hij had geen trek in de sneetjes roggebrood met appelstroop die hij voor zichzelf klaarmaakte. Vanaf een houten keukenstoel bekeek hij zijn ontbijt met weerzin. Eerst maar een boodschappenlijst maken, besloot hij. Hij trok een notitieblok naar zich toe, een balpen. Zalm, schreef hij boven aan de lege bladzijde. Daaronder: huzarensalade.
Cor, de zwarte kater van Marise, beklaagde zich mauwend over zijn lege voerbak. Hij zat op de keukenvloer, een meter of twee van Freek verwijderd. Zijn staart zwiepte onrustig heen en weer, het ochtendlicht maakte de kronkelige adertjes op zijn oren zichtbaar.
‘Sssssst,’ maande hij het dier, ‘jij krijgt straks te eten, eerst ben ik aan de beurt.’
Het mauwen werd luider, leidde hem af van de boodschappen die hij moest bedenken. Hij drukte zijn vingertoppen tegen zijn oren, constateerde met spijt dat hij niks in huis had waarmee hij het dier tevreden kon stellen. Hij boog zich koppig over zijn notitievel. Uit zijn ooghoeken zag hij de onderkaak van de kat trillend op en neer bewegen. Met tegenzin liet hij één oor los om te kunnen schrijven. Kattenbrokken. Dikke streep eronder, niet vergeten. Waxinelichtjes, want daarover leerde zijn moeder hem ooit dat ze onmisbaar waren bij alle sociale gelegenheden, wijn, rode en witte, die Chardonnay die Marise zo lekker vond, bier, gewoon en alcoholvrij.
Cor kwam, al mauwend, dichterbij. Het dier draaide achtjes rond de benen van Freek, wierp zich tegen zijn enkels. Marise zou hem nu stil hebben gekregen. Zij zou met haar vingers de zijkant van zijn kop hebben gekriebeld, met haar handpalm over zijn knokige rug hebben geaaid, met zacht fluisteren nog even geduld van hem hebben afgebedeld.
Hij gaf haar de kat cadeau op de dag dat zij in dit appartement trokken. Een wollig verzoeningsoffer in ruil voor de verplichte verhuizing die bij zijn nieuwe baan hoorde. Nadat hij haar wees op de kat, die woedend blazend in een transportbox zat, lichtten Marises groene ogen op, haar mond verbreedde naar een lach.
‘Een kat? Maar je allergie dan? En je zei toch dat zo’n beest alleen maar rotzooi maakt?’
‘Ik heb er druppels voor gehaald bij de apotheker. En die rotzooi ruim ik wel weer op. Hij heet Cor, naar de architect van deze flat.’
Nee, stop. Abrupt verbande hij de herinnering weer uit zijn gedachten. Voor melancholie had hij vandaag geen tijd. Hij had een feest voor te bereiden.
Stokbrood. Kruidenboter. Cherrytomaten. Eieren. Basilicum. Appelsap. Cola. Frituurhapjes – hij wilde die met bitterballen en mini-kaassouflés, die ze vroeger ook wel eens haalden. Hij dacht diep na, noteerde net zo lang producten op zijn lijst tot hij niets meer kon bedenken dat zijn gasten vanavond zouden willen hebben. In gedachten verzonken begon hij zijn roggebroodjes te eten, het kauwen ging moeizaam. De broodkorrels bleven aan zijn verhemelte kleven, klonterden samen tot een dikke, zoete plakkaat van meel en suikers die hij met zijn tong los moest wrikken.
‘Panem et circenses,’ mompelde hij. Ondanks zijn zenuwen moest hij om zichzelf glimlachen. Tweeëndertig jaar oud alweer, en nu pas snapte hij hoe hij het moest aanpakken: hij moest zijn gasten niet zomaar kennis laten maken met zijn woon – en werk omgeving, maar hen bedwelmen met lekkers en vermaak.

Met hoeveel gratie zijn moeder vroeger de feesten bij hen thuis gaf! Na de première van ieder toneelstuk waarin zij speelde, nodigde zij de gehele cast en crew uit – technici, kostuumontwerpers, acteurs, de regisseur, vrienden van die acteurs en de regisseur die opnieuw hún vrienden meenamen.
In zijn herinnering vormde zij op die gelegenheden altijd het stralende middelpunt van alle aanwezigen. Zij stond met haar hoge hakken op een stoel om de genodigden voor hun komst te bedanken, blossen op haar wangen, men klapte en lachte op haar commando. ‘Hoorde jullie het applaus? Dat gejoel? Bis, bis! Het publiek wilde meer, maar voorlopig begint de volgende voorstelling nog lang niet. Nu is het tijd voor ons, nu mag er – nee, moet er, gegeten en genoten worden! Panem et circenses, dames en heren, bij spelen hoort brood!’
Ze gebaarde naar de dampende schotels die op tafel stonden – de cateraar maakte op haar verzoek altijd te veel klaar: thijmaardappels uit de oven in knoflook en olijfolie, gegrilde kip, stokbroden met kruidenboter, salades, soepen, chocoladetaart en pavlova als dessert.
Haar gasten brachten grote bossen rozen voor haar mee, rood, roze, geel. Ze droegen de bloemen met zorg voor zich uit wanneer zij het grindpaadje naar de voordeur bewandelden, maar legden, eenmaal over de drempel gestapt en op slag door hun gastvrouw betoverd, het knisperende cellofaan nonchalant opzij om haar bepoederde wangen te kunnen zoenen.
‘Bravo, je was weer spectaculair!’
Kwam Freek de volgende ochtend op blote voeten de gang ingeschuifeld, een drukkend gevoel op zijn borst van de sigarettenrook die daar was blijven hangen, dan wezen de bloemkoppen treurig naar beneden over de rand van een gangkastje. De stelen waren bedekt met de vergeten shawl van een gast.

Een schoonheid, noemden de mensen haar, en dat ze dat inderdaad moest zijn geweest leidde Freek af aan het gedrag van zijn vriendjes van de middelbare school die, als ze hem ’s morgens ophaalden om samen te fietsen en zij in haar peignoir de deur opendeed, op slag van pocherige pubers veranderden in beleefde, stamelende jongetjes. Later zou de scheve mond haar volle lippen in een clowneske grijns veranderen, de rechtermondhoek hing zo’n twee centimeter lager dan de linker, over haar kin liep een glinsterend spoor van opgedroogd speeksel.
Hij kon haar aftakeling niet aanzien. Tijdens zijn bezoeken aan haar in het ziekenhuis vermeed hij haar gezicht, richtte zijn blik op de slangetjes die uit haar armen staken, de zak met gele vloeistof die naast haar bed hing, het overvolle bijzettafeltje. Hij zat nog maar net, stond alweer op om ergens een spons vandaan te halen, een natte theedoek desnoods. Wég met die kringen van oude koffiekopjes, wég met die verdroogde korrels rijst, doen die zusters hier soms niks, waar betalen we ze eigenlijk voor, die glazen half opgedronken water kunnen wel naar de gang, toch, mam, en die afgekauwde rietjes, getver, weg ermee.
‘Kan dat verwelkte plantje ook weg?’
Hij hielp haar voorover te buigen en schudde haar kussen op, sloeg de kruimels van het dekbed, ving ze op in de kom van zijn hand, gooide ze de vuilnisbak in. Haar gedragen pyjama’s stopte hij in een plastic tas om ze thuis op tachtig graden te wassen, in de toiletpot spoot hij dikke bleek. Hij deed zijn jas aan, zijn shawl om, zijn handschoenen aan zonder naar haar te kijken.
‘Tot de volgende keer, mam.’

Eén van de laatste keren dat hij haar bezocht dwong ze hem om haar aan te kijken. Op het moment dat hij weg wilde gaan, een tas met vuile was in zijn hand, greep ze hem bij zijn arm. Hij schrok, bleef verstijfd naast haar bed staan, keek strak langs haar gezicht.
‘Gaat het goed met je?’ vroeg ze.
Hij werd ongemakkelijk van de ernst in haar toon, haalde zijn schouders op. Haar greep om zijn arm verstevigde.
‘Ben je gelukkig, doe je dingen in je leven die je leuk vindt?’
‘Gewoon. Wel redelijk. Ik doe niets bijzonders. Mijn leven, dat verloopt gewoon vanzelf.’
Want zo was het. Voor de dingen waar hij zich in zijn leven mee bezig hield koos hij nooit bewust. Hoogstens merkte hij dat hij een ontwikkeling doormaakte die niet door hem gestuurd werd maar hem evengoed vormde, zoals in de zitting van een meubelstuk in de loop der jaren een kuil kan ontstaan die de billen van de eigenaar perfect omsluit. Hij begon op advies van zijn basisschoolleraren aan de havo maar eindigde op het vmbo omdat hij meer tijd besteedde aan het spelen van computerspellen dan aan zijn huiswerk. Op zijn zestiende schreef hij zich in op de politieacademie, niet omdat hij de wens koesterde om agent te worden, maar omdat twee vrienden uit zijn klas er ook naar toe zouden gaan en hij geen zin had om zich te verdiepen in andere studie opties. Hij studeerde af als allround politiemedewerker met weinig inspanning en magere zesjes. Aan een stage bij het korps hield hij zijn eerste baan bij een politiebureau over. Het werd zijn taak om aangiften in te voeren. Jarenlang typte hij details over diefstallen van portemonnees en fietsen in zonder enige vreugde, maar ook zonder afkeer. Na vier jaar promoveerde zijn chef hem ongevraagd tot surveillant, en moest hij veiligheidsrondes lopen op straat en verslag uitbrengen van incidenten. Nog twee jaar later ontmoette hij Marise, die hem een maand na hun kennismaking vroeg om bij haar in te trekken. Zo overkwam het leven Freek, en hoewel hem soms ineens een vaag verlangen bekroop om iets te ondernemen dat alles radicaal zou veranderen, stelde de natuurlijke loop van zijn ontwikkeling hem lange tijd te zeer tevreden om er de moeite voor te willen nemen die te verstoren.
‘Wel redelijk?’ zijn moeder snoof verontwaardigd. ‘Gewoon? Dat is niet goed genoeg, hoor. Niet voor mijn kind. Het leven moet móói zijn, Freek, meeslepend, spannend! Maar maak je geen zorgen, schat. Je bent nog hartstikke jong, dertig nog maar, dan begin je net. Jouw tijd komt nog wel. Nog een jaar of twee geduld. Neem het nou maar van je moeder aan: straks valt het ineens allemaal op zijn plek. Jij bent gewoon een laatbloeier. Was ik ook.’
Ze trok hem naar zich toe, hij begreep dat ze een zoen van hem verlangde. Vlak voor hij zijn lippen tegen haar wang drukte, keek hij haar recht aan. Haar lichtgroene ogen stonden dromerig, kleine bruine puntjes erin die je alleen kon zien als je zo dichtbij kwam dat je de parfum in haar hals al kon ruiken.

 

© 2015 Roanne van Voorst

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum