Leesfragment: De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd

27 november 2015 , door Peter Sloterdijk
| |

15 juni verschijnt De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd van Peter Sloterdijk. Bij ons alvast een fragment. 'De Europeanen werden op een ochtend wakker en dachten historisch. De tijd had zich met geweld toegang verschaft tot het denken. Het revolutionaire hiaat brak de conventionele schakel tussen de historische tijdperken in tweeën. Waar filiaties hadden geheerst - getrouwe doorgiftes van het vaderlijk erfgoed aan nakomelingen en aan nakomelingen van nakomelingen, hoe denkbeeldig ook -, daar sloegen de onderbrekingen van de afstamming diepe kloven. Al het leven wordt opnieuw gedateerd: wat later leeft, leeft na de cesuur.'

In De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd ontwikkelt Peter Sloterdijk een opzienbarende kritiek op de vrijheidsdrang van de hedendaagse mens. In tegenstelling tot eerdere generaties breken de generaties vanaf de achttiende eeuw steeds weer opnieuw met hun ouders. Iedere mens moet zichzelf uitvinden, geen levenspad ligt vanaf de geboorte vast. In zekere zin zijn wij allemaal bastaards geworden, schepsels zonder duidelijke genealogie. Sloterdijk schetst een meeslepend, maar diepzwart portret van de moderne mens.

 

1

De permanente stroom. Over een bon mot van Madame de Pompadour

Was de mensheid van onze dagen in de 'hoger ontwikkelde landen' - we laten deze uitdrukking voor dit moment onbecommentarieerd - in staat het eens te worden over een enkele zin die haar mentaliteit onder woorden brengt, dan zou ze vermoedelijk het bon mot après nous le déluge herhalen, dat wordt toegeschreven aan de markiezin de Pompadour.
Deze geestvolle dame, gedurende enkele jaren de officiële geliefde van Lodewijk XV en later een van zijn belangrijkste adviseurs en de heimelijke regentes van Frankrijk, zou het in november 1757 tijdens een feestelijke avond geformuleerd hebben, toen het nieuws binnenkwam van de nederlaag van de Franse troepen in de slag bij Roßbach tegen de getalsmatig mindere strijdkrachten van Frederik II van Pruisen. Ook vandaag nog kunnen we ons heel goed voorstellen hoe de gastvrouw, waarschijnlijk tijdens een officiële avondpartij aan het hof van Fontainebleau en vastbesloten de stemming van haar gasten niet in gevaar te brengen, van de ene op de andere seconde haar toevlucht zocht bij deze hysterisch-galante kwinkslag die van oudsher behoort tot de rekwisieten van de hoofse conversatie. Door deze opwelling, lijkt het, liet ze zich deze wending dicteren, waarvan de schitterende gewetenloosheid zich inprentte in het geheugen van het nageslacht.
Na ons de zondvloed! Eens te meer bewees de later door Goethe zo geprezen'gelegenheid' haar dichterlijke talent, ook al leidde het dit keer tot een niet-ongevaarlijke onthulling. De volatiele dame had tijdens haar decennium aan de zijde van de koning geleerd het protocol te volgen door er onopvallend mee te spelen. Van de hoofse etiquette naar de improvisatie aan de rand van de afgrond was het op dit moment maar één stap.
Latere generaties wilden in deze uitspraak het testament van de Franse adel lezen, of zelfs het slotwoord van het aristocratische wereldtijdperk. De lichtzinnige klassen van volgende tijden hebben zich het vlot uitgesproken dictum eigen gemaakt. De rijken en overmoedigen weten sindsdien maar al te goed dat zorgeloosheid een verdichtsel is dat kosten veroorzaakt. Wie niet van tevoren bereid is tot de vlucht, neigt tot melancholie en overgewicht. De gezichtsuitdrukking moet vrolijker zijn dan de situatie - dat snapt iedereen die beroepshalve glimlacht. De zorgelozen, de gewetenlozen, de ontremden van vandaag vieren tussen Sankt Moritz, Dubai en Moskou geen feest waarbij het gevleugelde woord van de markiezin niet in de lucht hangt. We kunnen op rustige toon vaststellen: met dit bon mot heeft de vrolijke wetenschap van het leven in bodemloze tijden een aanvang genomen.
Zo goed als nooit heeft men bedacht dat Madame de Pompadour, de vroegere mevrouw Le Norment d'Etiolle, geboren Poisson, zich met haar frivole opmerking deed kennen als een trouwe dochter van de verlichte eeuw. De pointe van haar uitspraak wordt alleen begrepen door wie er de nieuwe tijdgeest in herkent die onder de heerschappij van Lodewijk XV contouren kreeg, om zich na 1789 als leidende macht van het rijk der ideeen op te werpen. Deze geest oefende zich in de nog niet gangbare wendingen van de geschiedenisfilosofie - deze onhandig optimistische school van het denken die van de gerafelde ontwikkeling van de mensheid een samenhangend curriculum wilde maken. Ja, ze streefden er onomwonden naar een leergang op te stellen die vanuit het rauwe verleden via een eeuwig strevend heden naar een opgehelderde toekomst moest wijzen. Met de oefening in begrippen van opklimmende ontwikkeling begon de futuristische wending, die de moderne mensen - na duizenden jaren van passéisme - de voorrang van de toekomst oplegde.
In de dagen van Madame is het futurisme vaag en onzeker. Nog steeds betekent het woord 'geschiedenis' als van oudsher het bericht over hoe het lang geleden eigenlijk geweest is. Men schrijft haar op als in oude tijden, om te ervaren wat er vroeger was en waarom men in wat geweest is de richtlijnen kan vinden voor het heden. Historia magistra vitae. Aanvankelijk zijn het er maar weinig die twijfel uiten over het primaat van het gebeurde ten opzichte van het komende. Nog minder talrijk zijn de gerijpte denkers die al begrepen hebben dat van gewezen geschiedenis nooit ofte nimmer iets geleerd werd, alle verzamelingen van exemplarische vertellingen ten spijt. Desondanks zullen de nog ongeboren generaties luisteren naar dit kleine aantal twijfelaars en hun reclame voor de nieuwe blik op het nog-niet. Het zijn de literaten van de Lumières, die van elke tijdgenoot een burger van de toekomst willen maken en van elke ongeborene een student die is ingeschreven voor de studie Evolutie.
Niemand weet beter dan Madame de Pompadour dat ze, was het om principes gegaan, het tegenovergestelde had moeten zeggen van wat ze daadwerkelijk naar voren bracht. 'Na ons' - wat kon daar anders op volgen dan een opgeklaarde, een stralende toekomst? Maar gelegenheid en principiële toespraak lopen uit elkaar. Madame volgt de impuls van het humeur en het humeur heeft meestal gelijk. De toekomst is midden onder ons. Maar voor het humeur wordt het onderscheid tussen vooruitgang en ondergang gedurende een seconde een bagatel. Na ons - wat dan? Verdorie, de zondvloed! Madame heeft er geen flauw vermoeden van dat ze het politiek incorrecte spreken heeft uitgevonden.

Sinds het midden van de achttiende eeuw wordt in de mentale ecosystemen van Europa een nieuwe uitleg gegeven aan de verhouding tussen verleden en toekomst, en dit brengt de moderne mensen op de vermetelste, de ongelofelijkste, de onvoorstelbaarste gedachte die sinds de verdrijving van de voorouders uit het paradijs in mensenbreinen ontkiemde: in één klap leek het voorstelbaar dat de belangrijkste gebeurtenissen, zowel in de goede als in de kwade zin, wel eens die konden zijn die nog niet plaatsgevonden hebben. Ongemerkt 'ontwikkelen' zulke gebeurtenissen zich in de schoot van het heden, om op een niet eens zo heel ver verwijderde dag door te breken in het manifeste, tastbare. Bijgevolg zouden vanaf dat moment niet meer de aanvangen maar de einden beslissen over de zin van de gebeurtenissen ertussenin. Het zouden de toekomsten zijn die werkelijk telden, en niet de afkomsten. Nu viel het zwaartepunt van het zijn niet langer op het verleden; het mythische oord waar de oude rechten, de oorsprongsmachten, de stichtingen thuis zijn, verliest in toenemende mate zijn betekenis. Evenzeer is het heden niet meer de voortzetting van een eeuwig geldend toen in het medium van het actuele leven. Hegel had het als eerste begrepen. In een baanbrekende formule noemt hij de werkelijkheid de'mogelijkheid van het volgende'. Sinds tijd en toekomst het denken binnendringen, vormen verleden en heden de incubatietijd van een monster dat onder een bedrieglijk onschuldige naam aan de horizon opdoemt: het nieuwe.
Hoe zou het zijn als werkelijk pas het onverwacht nieuwe, het nooit eerder gebeurde en het volstrekt onbeproefde ons zouden onthullen wat de dingen van vandaag, die van gisteren en het oude daarvóór echt betekenden? Moet niet inderdaad eerst de zondvloed over ons heen zijn gespoeld, voordat we in staat zullen zijn te begrijpen op welke feesten we ons in jongere, blindere jaren amuseerden? Moet de oude wereld niet te gronde gaan opdat degenen die erna geboren worden kunnen inzien op wat voor onhoudbare vooronderstellingen het verzonkene was opgebouwd? Madame de Pompadour hoefde niet bang te zijn voor het verwijt van ongepaste onschuld. De lezeres van Montesquieu, Voltaire en Diderot vermoedde hoezeer het al in haar dagen zaak was rekening te houden met het ontzaglijke dat in de verhulde toekomst sluimerde.

Aan jongere generaties bleef het voorbehouden in te zien dat wie destijds 'zondvloed' zei de revolutie moet hebben bedoeld. Nooit was het makkelijker naderhand slimmer te zijn. Tegelijkertijd was het nooit beschamender te moeten toegeven dat men niets vermoed had van de omvang van het komende. De geschiedenisduider Alexis de Tocqueville bezat reeds genoeg afstand tot de tumultueuze jaren die volgden op het eindspel van de Bourgondische monarchie, om aan het begin van het eerste hoofdstuk van L'Ancien régime et la révolution (1856) te noteren:

Niets is geschikter filosofen en staatslieden tot bescheidenheid te manen dan de geschiedenis van onze revolutie, want nooit is er een langer en beter voorbereide en niettemin minder voorziene gebeurtenis geweest.

'Na ons de zondvloed': kijk je na meer dan 250 jaar terug naar de genoemde scene in november 1757, dan dringt de indruk zich op dat Madame de Pompadour veel meer heeft geprofeteerd dan iemand in haar tijd bij machte was te zien en te begrijpen. Wie de zondvloed welkom heette om te voorkomen dat een galant feest onderbroken werd, legde een nietwillen- zien aan de dag in de kern waarvan tegelijk een verontrustend scherpe blik schuilging - om nog maar te zwijgen van een opflakkeren van een defaitistisch cynisme en een vleug corrupte speelsheid. Slechts 36 jaar liggen tussen het hysterisch vrolijke commentaar van de markiezin op de nederlaag van de Franse troepen bij Roßbach en die uiterst belangrijke januaridag in het jaar 1793 waarop de door dokter Guillotin breedsprakig aanbevolen valbijl het hoofd van de romp van Lodewijk XVI scheidde. Bijtijds hadden de 'koningsmoordenaars' ervoor gezorgd dat geen onsterfelijke drager van de monarchie meer in leven was die in zijn opvolger kon opstaan: op 21 september 1792 hadden ze de radicale nieuwigheid, de republiek, uitgeroepen. Een nieuwe kalender was een dag later in werking getreden, om van de diepte van de breuk met het verleden te getuigen; met de nooit eerder gehoorde roep la royauté est abolie en France was het onsterfelijke lichaam van de koning nog voor het sterfelijke aan vernietiging ten prooi gevallen.
Tot in de stilste hoeken van Europa drong weldra de waarneming door van de veranderde omstandigheden: hoe van het ene op het andere uur de wereld was veranderd in een oorlogspodium waarop Franse legers onder de leiding van een jonge generaal die geen slaap nodig had, de machten van het oude Europa leerde bang te zijn. Zolang Napoleons imperiale nervositeit het ritme bepaalde, waren de werken en de dagen van de oude wereld een enkel epos van troepenbewegingen en ambities, die enkel met behulp van elke dag opnieuw getekende landkaarten en veelvuldig herschreven grondwetspreambulen konden worden toegelicht.
Tegelijkertijd begon de titanenstrijd van de moderne tijd zich op de slagvelden te ontrollen: het monster dat vrijwel onzichtbaar, schijnbaar slaperig te midden van de oude orde der dingen zijn uur had afgewacht, verhief zich snel tot schrikwekkende grootheid en dreef de hoeders van het bestaande voor zich uit. Tocqueville behoorde tot de denkers die in retrospectief recht probeerden te doen aan de diepte van de cesuur:

Wanneer men het hoofd van het monster ziet verschijnen en zijn zeldzame en schrikwekkende fysionomie zich onthult; wanneer het na de vernietiging van de politieke ook de burgerlijke instituties afschaft, en na de wetten ook de zeden, de gebruiken en zelfs de taal omvormt; wanneer het na de vermorzeling van de staatsmachinerie ook de grondvesten van de maatschappij ondermijnt en men zelfs God zelf lijkt te willen aanvallen; wanneer deze revolutie zich vlak daarna ook volgens een tot dan toe onbekende procedure tegen het buitenland keert, met een nieuwe tactiek, met moorddadige maximes, met bewapende opvattingen, zoals Pitt zei, met een ongekende macht, die de poorten van de koninkrijken ramt, de kronen aan stukken slaat, de volken overwint en ze - vreemd genoeg! - tegelijk voor haar zaak wint; wanneer dat alles gebeurt, verandert geleidelijk de zienswijze volledig.

De Europeanen werden op een ochtend wakker en dachten historisch. De tijd had zich met geweld toegang verschaft tot het denken. Het revolutionaire hiaat brak de conventionele schakel tussen de historische tijdperken in tweeën. Waar filiaties hadden geheerst - getrouwe doorgiftes van het vaderlijk erfgoed aan nakomelingen en aan nakomelingen van nakomelingen, hoe denkbeeldig ook -, daar sloegen de onderbrekingen van de afstamming diepe kloven. Al het leven wordt opnieuw gedateerd: wat later leeft, leeft na de cesuur.
Van de ene op de andere dag waren de hoofd- en staatsacties van de grote wereld veranderd in een improvisatietheater: de vertolkers van de hoofdrollen heetten actie en reactie - ze werden in de latere twintigste eeuw herdoopt tot groei en recessie. Onverwachts op elkaar losgelaten, bevochten de tegenstrevers elkaar verbitterd. Het leek alsof de schijnbaar eeuwige natuurprincipes zich tegen alle afspraken in hadden teruggetrokken uit de leerboeken van de natuurkunde, om zichzelf uit te poten in de volle grond. De metafysische revolte veronderstelde een natuurkundige revolte: de basisvergelijking van de klassieke mechanica - actio est reactio - moest in de historisch-morele wereld buiten werking worden gesteld.
Zeker, ook de historische sfeer moest tribuut betalen aan het grondbeginsel van het paarsgewijs optreden van krachten, in overeenstemming met de derde wet van Newton. Toch moest het rijk van de handelende wezens voortaan gehoorzamen aan de onvoorwaardelijke voorrang van de actie. Minder dan dit mocht de moderne tijd niet eisen, overtuigd van de overwinning als hij was. De reactie moest - gehoorzamend aan de nieuwe jakobijnse natuurkunde - voortaan worden uitgekreten voor verloederd verzet van het oude tegen het actief voortschrijdende goede, ongeacht zijn ontologische en antropologische onvermijdelijkheid.
Wat bestaat en blijft bestaan, zal ongelijk krijgen; wat voorwaarts gaat en voor vrijheden op de trom slaat, heeft alle gelijk aan zijn zijde. Het ontwakend monster betoont zich een moraliserend schepsel. Van meet af aan beschikt het over manieren en middelen om wat geweest is zijn ongelijk te bewijzen. De wereld van de vaders lijkt beroofd van haar rechten, de koningen worden beticht van tirannie, in de aderen van de aristocratie vloeit het 'onreine bloed' van vreemde veroveraars dat Frankrijks akkers moet bevloeien, wilde je de Marseillaise geloven. De republikeinse broeders willen de macht grijpen.
Wat pretendeert te bestaan blijkt plotseling verwezen naar het bodemloze. Wat geweest en nog voorhanden is, wordt in het niets van de ontbrekende zijnsrechtvaardiging gestoten. Wat Madame de Pompadour de zondvloed noemde was inhoudelijk niets anders dan het plotseling verzinken van de wereld zoals we die gekend hadden, in de afgrond van een alomvattende delegitimering. Ook het recentste heden neemt deel aan het onder curatele stellen van het verleden, in zoverre het zelf morgen al het verleden van een toekomstig heden zal zijn. Ten onrechte willen blijven bestaan, dat is het nieuwe gezicht van de erfzonde. Desalniettemin streeft alles wat nu komt, nadat de stand en het bestaande verdampt zijn, naar een nieuwe 'staat', een nieuwe, niet veranderende, tastbare orde. De wet van Wagner doet zich gelden, de wet die spreekt van de onophoudelijke uitbreiding van de staatsactiviteit.
De degradatie van het heden dat weet hoe gauw het zelf een verleden zal zijn, wordt door het omineuze artikel 28 van de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van juli 1793 als volgt gedefinieerd:

Een (tegenwoordige) generatie heeft niet het recht toekomstige generaties haar wetten op te leggen.

Hieruit wordt het eeuwige grondrecht op grondwetswijziging afgeleid, op grond waarvan het soevereine volk zich telkens opnieuw meester mag maken van zijn toekomst.

[...]

pro-mbooks1 : athenaeum