Leesfragment: De voddenkoningin

27 november 2015 , door Saskia Goldschmidt
| |

De nieuwe roman van Saskia Goldschmidt, De voddenkoningin, verschijnt eind augustus. Hier alvast een voorpublicatie. 'En ik, zestien lentes pril, de leeftijd van de treurige heldin uit een liedje van troubadour Boudewijn de Groot, had werkelijk niemand nodig. Amsterdam was het magisch centrum van de wereld, de pleisterplaats voor hippies, kunstenaars en muzikanten. Alles lag voor het oprapen: de muziek en de minnaars in Paradiso, de hasj in het Vondelpark en de tweedehands textiel op het Waterlooplein. En hoewel ik van de eerste drie niet vies was, werd de laatste mijn grootste passie.'

De voddenkoningin is het wervelende levensverhaal van Koko, die in de sixties en seventies vodden verzamelt, er vintagemode van maakt, en op het hoogtepunt van haar carrière alles weer verliest. De roman is ook het verhaal van voddenboeren die in groothandelaren veranderen, van hippies die zakenmensen worden en van liefdadigheid die omslaat in commercie. Van idealen die ons ooit dierbaar waren.

Sprookje en tragedie, portret van een ondernemende vrouw, verhaal van vriendschap, vertrouwen en economisch roofridderdom - met De voddenkoningin laat Saskia Goldschmidt ons een wereld zien, die zeldzaam vertrouwd en vreemd tegelijk is.

 

1

Een bom van textiel

 

Ik ben niets meer dan het ongewenste gevolg van de verjaardagsborrel die mijn moeder in het café ging halen op de dag dat ze achttien werd. Een tien jaar oudere man trakteerde haar op te veel drank en daarna nam hij haar in wat ze ‘het achterafje’ noemde. Of hij haar toestemming had of dat ik het product ben van brute agressie heeft ze nooit verteld. Ze maakte weinig woorden aan hem vuil en wat ik over hem hoorde maakte niet nieuwsgierig naar meer.
‘Er is in dit huis geen plek voor sloeries,’ schijnt mijn oma gezegd te hebben toen ze met samengeknepen ogen naar het strakgespannen bloesje van mijn moeder keek, waarna ze haar dochter een klein leren koffertje en een zwart beursje met zilveren beugel in handen duwde en de deur wees.
Omdat mijn moeder niet wist waar ze heen moest, zocht ze in het café de man op die haar van haar maagdelijkheid beroofd had. Hij was een van de vrije jongens van het dorp die het volgens haar vader verdomden een bijdrage aan de wederopbouw te leveren. Ze stapte de kring van mannen in en zei dat ze hem spreken moest. Hem alleen. Hij antwoordde dat hij geen geheimen had voor zijn vrienden. Toen ze ten slotte aarzelend vertelde wat er aan de hand was, riep de man die de naam vader niet verdient boven het gebrul van de kerels uit: ‘Wie het krijgt mag het houden.’
En dus ging ze naar Amsterdam en kwam ze terecht in het café van Bet van Beeren op de Zeedijk. Daar werd het meisje uit de provincie met haar zachte blozende wangen, springerige blonde krullen en opbollend buikje door de clientèle, een mix van figuren uit de onderwereld, kunstenaars en intellectuelen, welwillend ontvangen en men zei haar ter geruststelling dat meisjes als zij de zonde dubbel en dwars waard waren. Langzaam vond ze haar draai, hoewel ze altijd aan de rand van het kunstenaarsmilieu is blijven bungelen. Ze had onmiskenbaar talent, maar ze is nooit echt tot bloei gekomen. Ik heb dat beter gedaan. Tenminste, dat heb ik tot voor kort gedacht. Mijn moeder was altijd bang voor de dag dat er geen geld meer zou zijn. Ik ben nu veel meer kwijtgeraakt dan geld alleen.

Van mens in merk veranderen gaat geleidelijk. Ik scharrelde eerst op het plein en later in mijn winkel en op een dag was ik een spraakmakende brand, Koko’s, koningin van de tweedehands glamour, bekend in Milaan, Parijs en al die andere plaatsen waar modekoningen regeren. Succesvol zijn is een kwestie van hard werken, talent en een beetje geluk. Koko’s werd gekoesterd door enthousiaste klanten, modejournalisten en couturiers.
Succes voelt als een stevige, solide bodem, als een ondergrond even hard als het gesteente waaruit negentiende-eeuwse fabrieken zijn opgebouwd. Maar in werkelijkheid is het broos en vluchtig en kan het van de ene op de andere dag verkruimelen, verwaaien, of in rook opgaan.
Opeens is Koko’s niet meer dan een leeggeroofd koninkrijk. Ze hebben ieder jurkje, ieder dierbaar lapje broderie anglaise, elk stukje wilde zijde van me afgenomen. Mijn winkelruit wordt ontsierd door een groot bord te koop. Dat zal er niet lang hangen, de straat waar ik dertig jaar geleden begon is tegenwoordig de perfecte locatie, gewild bij de grote modeketens.
Voor het eerst in mijn leven heb ik de tijd om door de stad te slenteren. Ik zou mijn concurrentenvrienden kunnen bezoeken die drukdoende zijn in hun winkeltjes. Ik zou een kijkje kunnen nemen in de overvolle etalageruit van de verraderlijke copy cat met zijn protserige Porsche, die niet zal proberen zijn leedvermaak te verbergen. Ik zou de pont kunnen nemen naar de overkant van het IJ, waar mijn loods staat, die nu verboden gebied is. Ik zou misschien wel het liefst naar De Fortuin lopen en met Joshua, midvoor aan de toog, een bel jenever drinken. Maar dat kan ik niet. Alles verliezen is één ding, maar mijn schuld in zijn ogen te moeten lezen is onverdraaglijk.
Ik weet hoe ik prachtige partijen moet inkopen, ik kan met de grootste hufters goed zaken doen en trends voorspellen of maken, ik ben als geen ander in staat met wat doeken, triplex en een paar jurken een sprookjeswereld te creëren, maar de weg terugvinden, van een bekend merk gewoon weer mens worden, is een ander verhaal.
Door het raam van mijn etage kijk ik naar het patroon van grijze stoeptegels, matglanzend van de motregen die uit de grauwe lucht drupt, traag, als uit een lekkende kraan. Het is te druk in mijn hoofd, mijn hart klopt alsof ik kilometers gerend heb en ik voel me alsof ik een honderdkilobaal kleding ben die met te veel vodden gevuld is en uit elkaar knalt, zoals dat soms gebeurde in een sorteerderij waar een onervaren werknemer aan de pers stond. De samengedrukte kledij spatte uit elkaar, kleurige kleren die door de grote ruimte zweefden als de vlokken van de populieren in het voorjaar en verspreid door de loods op de vloer neerkwamen, onder luid gelach van de sorteersters en het hartgrondige gevloek van de baas.
Ik word niet langer in beslag genomen door partijen kleding, door vracht uit Amerika, door trips naar Duitsland, Polen en de Baltische staten, door klantencontacten en personeelsbijeenkomsten, door verkoopevenementen, pasfestijnen en bezoekjes van stylisten of contracten met de bank. Alles is verdwenen, behalve de verhalen in mijn hoofd, verhalen die verborgen zaten in de ruches van de bloesjes, in de zijden sjerp van de zeeblauwe dansjurk, in het haast doorschijnende weefsel van de batisten petticoat en in de opgestikte rijnkiezels en nepkoralen op het lijfje van de uitbundige avondjapon.
En tussen die verhalen door doolt de geschiedenis van een zestienjarig grietje, een kind zonder vader en met een moeder die veel te vroeg stierf. Toen ze wist dat er geen redden meer aan was, vond mijn moeder een kroegcontact, een advocaat, bereid om voogd te worden. Hij regelde de officiële zaken en een paar keer per jaar aten we samen. Dan herinnerde ik hem eraan dat een schoolcarrière verspilde moeite was, de maandelijkse wezenuitkering op mijn girorekening welkom en dat ik het best gedijde zonder bemoeienis. De opluchting van de advocaat dat de op het sterfbed afgedwongen belofte niet tot ingrijpende veranderingen in zijn leven hoefde te leiden was groot. En ik, zestien lentes pril, de leeftijd van de treurige heldin uit een liedje van troubadour Boudewijn de Groot, had werkelijk niemand nodig. Amsterdam was het magisch centrum van de wereld, de pleisterplaats voor hippies, kunstenaars en muzikanten. Alles lag voor het oprapen: de muziek en de minnaars in Paradiso, de hasj in het Vondelpark en de tweedehands textiel op het Waterlooplein. En hoewel ik van de eerste drie niet vies was, werd de laatste mijn grootste passie.

Ik ben opgegroeid in een huis waarin kleding de belangrijkste bron van inkomsten was. Daaraan is het te danken dat ik snel opmerkte dat niet alleen muziek als Sgt. Pepper’s van The Beatles en ‘A Whiter Shade of Pale’ van Procol Harum het kanaal overwaaide, maar dat ook een nieuwe modetrend, afkomstig uit de boetieks van Carnaby Street en King’s Road het vasteland bereikte. Een trend die niet minder dan een revolutie was, de youthquake, die het monopolie van de Parijse modekoningen doorbrak door hen in één klap van de troon te stoten. Opeens waren die alleen nog relevant voor de dames van gisteren. Voor het eerst in de geschiedenis werd de kledingtrend niet meer bepaald door mensen met zakken vol geld. In een ongelooflijk tempo democratiseerde de mode en ik realiseerde me welke kansen dat bood.
Ik behoorde, jong als ik was, tot de voorhoede. Ik was een hippie die zich niet langer de wet liet voorschrijven. Niet door docenten, politici, en andere betweters. We weigerden naar school te gaan en suffe baantjes aan te nemen, we wezen iedere vorm van status af en geloofden alleen nog maar in onze eigen creativiteit. De manier waarop we ons kleedden was een statement, een protest tegen de samenleving die alleen nog maar om macht, oude mannen en geld leek te draaien. Er ontstond een mode waarin ieder individu zijn of haar eigen creaties samenstelde, uit een mix van bewerkte tweedehandskleding van twintig, dertig jaar oud, Indiase items en zelfgemaakte accessoires. Ik selecteerde als eerste op het Waterlooplein uit de stapels vodden de charlestonjaponnetjes, jarenveertigmantelpakjes en namiddagjurkjes, ik deed ze in de wasmachine, repareerde, streek en verkocht ze vervolgens op hetzelfde plein met winst.
De voddenboeren bekeken me in eerste instantie met verbazing. Een grietje met knaloranje hennahaar, schoenen met zolen van touw, om de heupen een worteldoek zoals men die kende van de tafels in het koffiehuis en in een opoebloemetjesjurk waar ik het kraagje van afgeknipt had, waardoor men, als ik de voddenhopen op de grond doorzocht, ongegeneerd uitzicht had op mijn bh-loze borsten. Jong en totaal mesjogge vonden ze me. In niets te vergelijken met de klanten die ze tot dan toe gewend waren. Er waren wel kunstenaars en andere mafkezen op het plein te vinden, maar de meeste klanten waren meiden met sjaaltjes over hun permanentjes, soms nog met krullers in het haar, of torenhoge suikerspinnen op het hoofd, of vrouwen die in hun lange leren jassen en met kaplaarzen aan een degelijke rok of jurk zochten, of verweerde mannen die op zoek waren naar een modern nylon gevalletje voor hun vriendin. Klanten die niet meer dan een grijpstuiver betaalden voor de kleren die ze uit de stapels visten. Ik was de voorbode van een nieuwe tijd, de aanspreker van wat de gouden jaren zouden worden.

 

© 2015 Saskia Goldschmidt en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

Utgeverij Cossee

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum