Leesfragment: De wilde detectives

27 november 2015 , door Roberto Bolaño
| |

Roberto Bolano's De wilde detectives (Los detectives salvajes, vertaald door Aline Glastra van Loon) is Book of the month bij Lebowski, op Athenaeum.nl staat een leesfragment. 'Het einde van de avond was verrassend. Álamo daagde Ulises Lima uit een van zijn gedichten voor te lezen. Deze liet zich niet bidden en haalde een paar vuile, gekreukelde papiertjes uit de zak van zijn jasje. Wat afschuwelijk, dacht ik, deze stomkop heeft zich in zijn eentje in het hol van de leeuw gewaagd. Ik geloof dat ik mijn ogen dichtdeed uit louter plaatsvervangende schaamte.'

Meesterwerk van de Chileense auteur Roberto Bolano. Na de heruitgave van zijn grote doorbraakroman 2666 en het niet eerder vertaalde Naziliteratuur in de Amerika’s verschijnt nu deze alom geprezen en bekroonde roman over twee jongemannen die in de woestijn op zoek gaan naar een verdwenen dichteres.

De wilde detectives is het verhaal van een groep jonge dichters, de reëel visceralisten, die lief en leed met elkaar delen in Mexico City. Het eerste deel van het boek – Mexicanen verdwaald in Mexico – is de 17-jarige Juan Garcia Madero de protagonist en volgt de lezer zijn eerste stappen op het gebied van liefde en literatuur. Het tweede deel – De wrede detectives – gaat over de zoektocht van de twee leiders van de reëel visceralisten, Ulises Lima en Arturo Belano, naar de dichteres Cesárea Tinajero, die in de jaren twintig van de vorige eeuw spoorloos is verdwenen. Hun eindeloze omzwervingen voeren hen over de hele wereld (van Mexico City tot Tel Aviv en van Barcelona tot San Diego) en door verschillende tijdsvakken: van vroege tijden tot de eenentwintigste eeuw – langzaam verdwijnt het duo in de onmetelijkheid van de planeet. Vrienden, vriendinnen, mislukte schrijvers en dichters, geschifte figuren, serveersters, misdadigers, architecten, hoertjes, kunstenaars, neonazi’s – allemaal halen ze herinneringen aan hen op. Het derde deel van het boek – De Sonora-woestijn – wordt opnieuw verteld vanuit het perspectief van Madero, die zich met Belano en Lima (en de prostituee Lupe) in de woestijn bevindt, steeds dichter in de buurt komend van de verdwenen dichteres, terwijl ze achtervolgd worden door de pooier Alberto en een corrupte Mexicaanse politieman…

De wilde detectives lijkt de hele aarde en al het leven te willen bevatten. In een duizelingwekkend panorama trekt onze krankzinnige wereld en onze dwaze tijd aan ons voorbij – het is een Latijns-Amerikaanse tour de force die zijn weerga niet kent.

N.B. Wij publiceerden eerder voor uit Naziliteratuur in de Amerika's. Lees het fragment op Athenaeum.nl. Maar ook uit Amulet. En we vroegen vertaalster Aline Glastra van Loon haar vertaling van Het derde rijk toe te lichten.

 

2 november

Ik ben van harte uitgenodigd om me aan te sluiten bij het viscerale realisme. Vanzelfsprekend heb ik die uitnodiging aanvaard. Er was geen inwijdingsplechtigheid. Des te beter.

3 november

Waaruit het viscerale realisme bestaat weet ik niet precies. Ik heet Juan Garcia Madero, ben zeventien jaar en eerstejaarsstudent rechten. Eigenlijk wilde ik letterkunde studeren, maar mijn oom bleef aandringen en uiteindelijk heb ik hem zijn zin gegeven. Ik ben wees. En ik word advocaat. Dat zei ik tegen mijn oom en tante en vervolgens ging ik naar mijn kamer en huilde de hele nacht. Of in elk geval een groot deel ervan. Daarna deed ik, ogenschijnlijk berustend, mijn intrede in de glorieuze juridische faculteit, maar na een maand schreef ik me in bij de workshop poezie van Julio Cesar Alamo, aan de faculteit van letteren en wijsbegeerte, en zo kwam ik in aanraking met de reele visceralisten of viscerealisten of zelfs vicerealisten, zoals ze zich soms graag noemen. Tot op dat moment was ik viermaal naar de workshop geweest en er was nooit iets gebeurd, bij wijze van spreken dan, want welbeschouwd gebeurde er altijd wel iets: we lazen gedichten voor en afhankelijk van zijn bui werden die door Alamo geprezen of de grond in geboord; iemand las iets voor, Alamo leverde kritiek, een ander las iets voor, Alamo leverde kritiek, weer een ander las iets voor, Alamo leverde kritiek. Soms verveelde Alamo zich en vroeg ons (de studenten die op dat moment niet voorlazen) ook kritiek te leveren, dat deden we en Alamo ging de krant lezen.
Het was een ideale methode om vriendschappen te voorkomen of om ervoor te zorgen dat die werden gebaseerd op ziekte en wraakzucht.
Anderzijds kan ik niet zeggen dat Alamo een goede criticus was, hoewel hij het altijd over kritiek had. Nu geloof ik dat hij praatte om het praten. Wat een perifrase was wist hij, niet helemaal, maar hij wist het. Hij wist echter niet wat een pentapodie was (zoals iedereen weet is dat in de klassieke metriek een vijfvoetig systeem), evenmin als een nicarcheum (wat overeenkomt met een phalaecium) of een tetrastichon (een vierregelige strofe). Hoe ik weet dat hij dat niet wist? Omdat ik de fout beging hem daar op de eerste dag van de workshop naar te vragen. Ik weet niet wat ik daarmee beoogde. De enige Mexicaanse dichter die dit soort dingen uit zijn hoofd weet is Octavio Paz (onze grote vijand), de rest heeft geen flauw idee, dat was tenminste wat Ulises Lima me vertelde, enkele minuten nadat ik me had aangesloten bij het viscerale realisme en vriendschappelijk in hun kringen werd opgenomen. Ik kwam echter algauw tot de conclusie dat het stellen van deze vragen aan Álamo mijn gebrek aan tact bewees. De glimlach die hij me schonk zag ik eerst aan voor een blijk van bewondering. Daarna besefte ik dat die eerder minachting uitdrukte. Mexicaanse dichters (en naar ik aanneem dichters in het algemeen) verfoeien het te worden geattendeerd op hun onwetendheid. Maar ik liet me niet uit het veld slaan en nadat hij tijdens de tweede bijeenkomst waarbij ik aanwezig was een paar gedichten van mij had afgekraakt, vroeg ik of hij wist wat een rispetto was. Álamo dacht dat ik respect voor mijn gedichten van hem eiste en begon (voor de verandering) te praten over de objectieve kritiek, een mijnenveld waar elke jonge dichter doorheen moet, enzovoort, maar ik liet hem niet verdergaan en na te hebben verklaard dat ik nooit in mijn korte leven respect had gevraagd voor mijn schamele scheppingen, stelde ik hem de vraag opnieuw, terwijl ik deze keer probeerde zo duidelijk mogelijk te vocaliseren.
'Kom me niet aanzetten met gelul, García Madero,' zei Álamo.
'Een rispetto, beste maestro, is een soort lyrische dichtvorm, liefdespoëzie om exact te zijn, net als de strambotto, die bestaat uit zes of acht elflettergrepige verzen, de eerste vier regels met het rijmschema a b a b en de volgende geconstrueerd in paren. Bijvoorbeeld...' en ik maakte al aanstalten om hem een paar voorbeelden te geven toen Álamo bruusk opstond en een eind maakte aan de discussie. Wat er daarna gebeurde is vaag (hoewel ik een goed geheugen heb): ik herinner me het gelach van Álamo en de vier of vijf andere deelnemers aan de workshop, waarschijnlijk om een grap ten koste van mij.
Een ander zou in mijn plaats geen voet meer in de workshop hebben gezet, maar ondanks mijn rampzalige herinneringen (of het ontbreken van herinneringen, wat in dit geval even rampzalig of nog rampzaliger was dan het mnemotechnische vasthouden ervan) was ik er de volgende week weer, punctueel als altijd.
Ik geloof dat het lot me terug liet gaan. Het was de vijfde keer dat ik Álamo's workshop bezocht (maar het kan net zo goed de achtste of de negende keer zijn geweest, het is me de laatste tijd opgevallen dat de tijd naar willekeur krimpt of rekt) en de spanning, de wisselstroom van de tragedie, hing in de lucht zonder dat iemand de oorzaak ervan kon achterhalen. Om te beginnen waren we er allemaal, de zeven leerling-dichters die zich aanvankelijk hadden ingeschreven. En ook: we waren nerveus. Zelfs Álamo, gewoonlijk zo kalm, was niet zichzelf. Even dacht ik aan een voorval op de universiteit: een schietpartij op de campus waar ik niets van wist, een wilde staking, een moordaanslag op de decaan van de faculteit, een ontvoering van de een of andere docent wijsbegeerte of iets dergelijks. Daar was echter geen sprake van en in feite had niemand redenen om nerveus te zijn. Tenminste, objectief gezien had niemand redenen. Maar zo is de poëzie (de echte poëzie): die hangt in de lucht, die laat zich voorvoelen, zoals aardbevingen naar men zegt voorvoeld worden door sommige dieren die daar een speciaal zintuig voor hebben. (Slangen, wormen, ratten en sommige vogels.) Wat er vervolgens gebeurde vond overhaast plaats en ik zou het, hoewel het aanstellerig klinkt, wonderbaarlijk durven noemen. Er arriveerden twee reëel viscerale dichters en Álamo stelde ze met tegenzin aan ons voor, hoewel hij slechts een van hen persoonlijk kende, de ander kende hij van horen zeggen of van naam of iemand had het over hem gehad, maar desondanks stelde hij hem aan ons voor.
Ik weet niet wat ze daar kwamen zoeken. Ze waren kennelijk op oorlogspad, hoewel hun bezoek ook een propagandistisch en proselitisch trekje vertoonde. In het begin hielden de reëel visceralisten hun mond of stelden zich bescheiden op. In afwachting van de gebeurtenissen nam Álamo op zijn beurt een diplomatieke, lichtelijk ironische houding aan, maar gezien de schuchtere houding van de nieuwkomers vatte hij allengs moed en na een halfuur was de workshop weer zoals altijd. Toen begon het gevecht. De reëel visceralisten trokken de juistheid van het door Álamo gehanteerde systeem om kritiek te leveren in twijfel; hij van zijn kant noemde de reëel visceralisten nep-surrealisten en valse marxisten, en bij zijn aanval werd hij gesteund door vijf deelnemers aan de workshop, dat wil zeggen, door iedereen behalve door een broodmagere knaap die altijd rondliep met een boek van Lewis Carroll en die nooit zijn mond opendeed, en door mij, wat me eerlijk gezegd verbaasde, want zij die Álamo met zoveel elan verdedigden waren dezelfden die zijn onverbiddelijke kritiek stoïcijns over zich heen lieten komen en die zich nu ontpopten (wat me verbazingwekkend voorkwam) als zijn trouwste verdedigers. Op dat moment besloot ik mijn steentje bij te dragen en ik beschuldigde Álamo ervan geen flauw idee te hebben van wat een rispetto was; de reëel visceralisten erkenden openlijk dat zij ook niet wisten wat het was maar mijn opmerking leek hen opportuun en dat zeiden ze; een van hen vroeg hoe oud ik was, ik antwoordde zeventien, en probeerde nogmaals uit te leggen wat een rispetto was; Álamo was rood van woede; de deelnemers aan de workshop noemden me een betweter (een van hen beweerde dat ik een academist was); de reëel visceralisten kwamen voor me op; nu ik toch zo ver gegaan was, vroeg ik aan Álamo en aan de workshop in het algemeen of ze zich tenminste nog herinnerden wat een nicarcheum of een tetrastichon was. Niemand kon mijn vraag beantwoorden.
In tegenstelling tot wat ik verwachtte liep de discussie niet uit op een algehele knokpartij. Ik moet toegeven dat ik dat fantastisch had gevonden. En hoewel een van de deelnemers aan de workshop Ulises Lima beloofde op een dag zijn gezicht in elkaar te zullen slaan, gebeurde er uiteindelijk niets, ik bedoel niets gewelddadigs, hoewel ik op het dreigement (dat, nogmaals, niet tegen mij gericht was) reageerde met degene die het uitte te verzekeren dat ik volledig tot zijn beschikking stond op elke willekeurige hoek van de campus, op welke dag en welk uur hij maar wilde.
Het einde van de avond was verrassend. Álamo daagde Ulises Lima uit een van zijn gedichten voor te lezen. Deze liet zich niet bidden en haalde een paar vuile, gekreukelde papiertjes uit de zak van zijn jasje. Wat afschuwelijk, dacht ik, deze stomkop heeft zich in zijn eentje in het hol van de leeuw gewaagd. Ik geloof dat ik mijn ogen dichtdeed uit louter plaatsvervangende schaamte. Er zijn momenten die geschikt zijn voor het declameren van gedichten en er zijn momenten die geschikt zijn om te knokken. Voor mij was dit een van die laatste. Zoals gezegd deed ik mijn ogen dicht en ik hoorde hoe Lima zijn keel schraapte. Ik hoorde de ietwat onbehaaglijke stilte (als dat mogelijk is, wat ik betwijfel) die er om hem heen ontstond. En eindelijk hoorde ik zijn stem die het mooiste gedicht voorlas dat ik ooit had gehoord. Daarna stond Arturo Belano op en zei dat hij op zoek was naar dichters die wilden meewerken aan het tijdschrift dat de reëel visceralisten van plan waren uit te geven. Ze hadden allemaal graag willen meedoen, maar na de discussie voelden ze zich een beetje opgelaten en niemand deed zijn mond open. Toen de workshop was afgelopen (later dan gewoonlijk) liep ik met hen naar de bushalte. Het was te laat. Er kwam geen enkele bus meer voorbij, dus besloten we samen een taxibus naar de Reforma te nemen, vandaar liepen we naar een bar in de calle Bucareli waar we tot heel laat bleven praten over poëzie.
Veel wijzer werd ik er niet van. De naam van de groep is deels een grap en deels volkomen serieus. Ik geloof dat er jaren geleden een Mexicaanse avant-gardistische groep bestond die de ‘reëel visceralisten’ heette, maar ik weet niet of het schrijvers of schilders of journalisten of revolutionairen waren. Ze waren actief in de jaren twintig of dertig, maar ook dat is me niet helemaal duidelijk. Uiteraard had ik nooit van die groep gehoord, maar dat is te wijten aan mijn onwetendheid op het gebied van de literatuur (alle boeken van de wereld wachten om door mij gelezen te worden). Volgens Arturo Belano verdwaalden de reëel visceralisten in de Sonorawoestijn. Daarna hadden ze het over een zekere Cesárea Tinajero of Tinaja, dat weet ik niet meer, ik geloof dat ik op dat moment een schreeuwende ruzie had met een kelner over een paar flesjes bier, en over de Gedichten van de Graaf de Lautréamont, iets in die Gedichten dat te maken had met die Tinajera, en daarna deed Lima een mysterieuze uitspraak. Volgens hem liepen de reëel visceralisten achteruit. ‘Hoezo achteruit?’ vroeg ik.
‘Gewoon achteruit, we kijken naar een punt maar verwijderen ons ervan, linea recta naar het onbekende.’
Ik zei dat het me prima leek om op die manier te lopen, hoewel ik er in feite niets van snapte. Welbeschouwd is het de slechtste manier van lopen.
Later kwamen er andere dichters bij, sommige waren reëel visceralisten en andere niet, en de herrie werd onverdraaglijk. Even dacht ik dat Belano en Lima mij vergeten waren, want ze praatten alleen maar met alle zonderlinge types die naar ons tafeltje kwamen, maar toen het licht begon te worden vroegen ze me of ik me bij de club wilde aansluiten. Ze zeiden niet 'groep' of 'beweging', maar club en dat vond ik leuk. Natuurlijk zei ik ja. Het ging heel simpel. Een van hen, Belano, schudde me de hand, zei dat ik nu een van hen was en daarna zongen we een Mexicaans lied. Dat was alles. Het lied ging over de eenzame dorpen in het noorden en over de ogen van een vrouw. Voordat ik naar buiten ging om te kotsen vroeg ik of dat de ogen van Cesarea Tinajera waren. Belano en Lima keken me aan en zeiden dat ik ongetwijfeld al een reeel visceralist was en dat we samen de Latijns-Amerikaanse poezie zouden veranderen. Om zes uur ¡¦s morgens nam ik weer een bustaxi, deze keer in mijn eentje, die me naar de wijk Lindavista bracht, waar ik woon. Vandaag ben ik niet naar de universiteit gegaan. Ik heb de hele dag op mijn kamer doorgebracht met het schrijven van gedichten.

4 november

Ik ben teruggegaan naar de bar in de calle Bucareli maar de reeel visceralisten kwamen niet opdagen. Al wachtend heb ik de tijd gedood met lezen en schrijven. De stamgasten van de bar, een groep zwijgende dronkelappen, tamelijk louche types, hielden me constant in het oog.
Het resultaat van vijf uur wachten: vier pilsjes, vier tequila's, een bord sopes* die ik voor de helft heb laten staan (ze waren halfbedorven), Alamo's laatste gedichtenbundel van a tot z uitgelezen (die had ik expres meegenomen om me er samen met mijn nieuwe vrienden vrolijk over te maken), zeven teksten, geschreven a la Ulises Lima (de eerste over de sopes die stonken als de pest; de tweede over de universiteit: ik zag hoe die verwoest was; de derde over de universiteit: ik rende er naakt rond te midden van een menigte zombi's; de vierde over de maan boven DF*; de vijfde over een dode zanger; de zesde over een geheim genootschap dat onder de riolen van Chapultepec woonde, en de zevende over een verloren boek en over de vriendschap), beter gezegd, geschreven op de manier van het enige gedicht van Ulises Lima dat ik ken en dat ik niet had gelezen maar alleen gehoord, en een gevoel van lichamelijke en geestelijke eenzaamheid.
Een paar dronkelappen wilden zich met me bemoeien maar ondanks mijn leeftijd ben ik best in staat om me wie dan ook van het lijf te houden. Een serveerster (ze heet Brigida, hoorde ik, en ze zei dat ze zich me herinnerde van de nacht die ik er met Belano en Lima had doorgebracht) streek over mijn haar. Dat deed ze zogenaamd achteloos, terwijl ze naar een ander tafeltje liep. Na een tijdje kwam ze bij me zitten en gaf me te verstaan dat mijn haar te lang was. Ze was aardig maar ik gaf liever geen antwoord. Om drie uur ¡s nachts ging ik naar huis. De reeel visceralisten verschenen niet. Zal ik hen niet terugzien?

5 november

Niets van mijn vrienden gehoord. Al sinds twee dagen ga ik niet naar de universiteit en ik ben ook niet van plan om nog naar de workshop van Alamo te gaan. Vanmiddag ben ik weer naar de Encrucijada Veracruzana (de bar in de calle Bucareli) gegaan, maar geen spoor van de reeel visceralisten. Het is merkwaardig hoe anders zo'n zaak kan zijn als je er 's middags of 's avonds of zelfs 's morgens komt. Je zou zeggen dat het verschillende bars waren. Vanmiddag zag het etablissement er veel armoediger uit dan het in werkelijkheid is. De louche types van 's avonds vertonen zich nog niet, de klanten zijn, hoe zal ik het zeggen, schichtiger, doorzichtiger, ook vreedzamer. Drie stomdronken klerken, waarschijnlijk zeer lage ambtenaren, een verkoper van schildpadeieren met een lege mand, twee prepa-scholieren*, een grijzende meneer die aan een tafeltje enchiladas* zit te eten. Er zijn ook andere serveersters. Die van drie uur vanmiddag kende ik niet hoewel een van hen naar me toe kwam en opeens tegen me zei: 'Jij moet de dichter zijn.' De opmerking verwarde me maar ik moet toegeven dat ik me er ook door gevleid voelde.
'Ja juffrouw, ik ben dichter. Maar hoe weet u dat?'
'Brigida heeft het over je gehad.'
Brigida, de serveerster!
'En wat heeft ze tegen u gezegd?' vroeg ik, zonder haar al te durven tutoyeren.
'Nou, dat je hele mooie gedichten schreef.'
'Dat kan zij niet weten. Ze heeft nooit iets van me gelezen,' zei ik een beetje blozend maar steeds ingenomener met de wending van het gesprek. Ook bedacht ik dat Brigida wel een paar verzen van me had kunnen lezen: over mijn schouder! Dat stond me al minder aan.
De serveerster (haar naam was Rosario) vroeg of ik haar een gunst wilde bewijzen. Ik had moeten zeggen: 'dat hangt ervan af', zoals mijn oom me (tot vervelens toe) heeft ingeprent, maar ik ben nu eenmaal anders en zei: 'Zeg maar waar het over gaat.'
'Ik zou willen dat je een gedicht voor me schreef,' zei ze.
'Goed. Een dezer dagen zal ik er een voor je schrijven,' zei ik terwijl ik haar voor het eerst tutoyeerde en al zo opgewonden was dat ik haar vroeg me nog een tequila te brengen.
‘Het drankje is voor mijn rekening,’ zei ze. ‘Maar je moet het gedicht nu schrijven.’
Ik probeerde haar uit te leggen dat je een gedicht niet zomaar kon schrijven.
‘En vanwaar die haast?’
De uitleg die ze me gaf was een beetje vaag; het scheen te gaan om een gelofte aan de Maagd van Guadalupe, iets wat verband hield met iemands gezondheid, met een familielid dat was verdwenen en weer teruggekomen, iemand waar ze veel van hield en die ze erg had gemist. Maar wat had dat allemaal te maken met een gedicht? Even dacht ik dat ik te veel gedronken had, dat ik te lang niets had gegeten en door de alcohol en de honger het contact met de werkelijkheid begon te verliezen. Maar daarna dacht ik dat het niet zo erg kon zijn. Als ik me goed herinner (hoewel ik er mijn hand niet voor in het vuur zou durven steken) was een van de voorwaarden voor het schrijven van poëzie volgens het viscerale realisme het tijdelijke verbreken van contact met een bepaald soort werkelijkheid. Hoe het ook zij, een feit is dat er op dat moment maar weinig klanten in de bar waren en dat de twee andere serveersters allengs dichter naar mijn tafeltje kwamen en me omsingelden terwijl ik me in een schijnbaar onschuldige positie bevond (werkelijk onschuldig) die echter voor een willekeurige toeschouwer, iemand die niet verder keek dan zijn neus lang was, een politieman bijvoorbeeld, niet zo onschuldig zou lijken: een zittende student met drie staande vrouwen naast zich, van wie er een met haar rechterheup zijn linkerschouder en linkerarm aanraakte terwijl de andere met hun dijbenen tegen de rand van het tafeltje leunden (die er vast en zeker een afdruk in zou achterlaten), en die een onschuldig literair gesprek met hem voerden dat echter, gezien vanuit de deuropening, wat dan ook zou kunnen lijken. Bijvoorbeeld: een souteneur in druk gesprek met zijn pupillen. Bijvoorbeeld: een geile student die zich niet laat verleiden.
Ik besloot korte metten te maken, stond zo goed en zo kwaad als ik kon op, betaalde, liet een hartelijke groet voor Brígida achter en vertrok. Op straat werd ik enkele seconden verblind door de zon.

 

* kleine, dikke, gevulde tortilla
* afkorting van Distrito Federal; Federaal District, conglomeraat van de steden Mexico-Stad, Azcapotzalco, Ixtalcalco, Ixtapalapa, Coyoacán, Villa Obregón, Tlalpan en Ciudad Nezahualcóyotl
* afkorting van ‘preparatoria’, pre-universitaire onderwijsinstelling
* pittig gevulde maïspannenkoek

© Roberto Bolaño, 1998, used by permission of The Wylie Agency (UK) Limited
© Vertaling uit het Spaans: Aline Glastra van Loon
© Nederlandse uitgave: Lebowski Publishers, Amsterdam 2015

Uitgeverij Lebowski

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum