Leesfragment: Echte vrienden

27 november 2015 , door Fons Dellen
| |

Wij richten in samenwerking met Recensieweb de schijnwerpers op vijf Nederlandse prozadebuten van april, allemaal voorzien van uitgebreide fragmenten. Lees op onze website de voorpublicaties uit de romans van Inge Schilperoord, Fons Dellen, Robert van Eijden, Rutger Pontzen en Sander van Leeuwen.

Begin deze maand verscheen het debuut van Fons Dellen, Echte vrienden. Op Athenaeum.nl leest u de proloog en het eerste hoofdstuk. ‘Mij. Kan. Niks. Gebeuren. Die vier woorden had ik de dagen voor de terugvlucht minstens honderd keer in mezelf uitgesproken. Op straat, caféterrassen, hardop in mijn hotelbed, schreeuwend in het park. Mij kan niks gebeuren. Ik had het zelfvertrouwen er letterlijk bij mezelf in geramd. Het leek te hebben geholpen, want het inchecken van de bagage ging relaxed, en tijdens de vlucht naar Frankfurt voelde ik me senang. Het was of ik terugkwam van een doorsneeweekje chillen op Ibiza of Mallorca. Hoewel deze trip met de beste wil van de wereld niet ‘doorsnee’ genoemd kon worden. ’

Op een ochtend krijgt Tom Derckx een brandbrief van zijn oude vriend Richard. De ex-drummer van hun glorieuze maar snel opgebrande punkband zit in een Duitse gevangenis en vraagt Tom om hulp bij een zaak waarover hij niet kan schrijven. Tom vertrekt met zijn boezemvriend Bonno naar Kassel, waar Richard vertelt dat hij hen nodig heeft om een grote som geld veilig te stellen. Ze aarzelen, maar echte vrienden laten elkaar niet in de steek. Zeker niet als ook de voormalige, door ieder van de bandleden begeerde, bassiste opduikt en hun aandacht vraagt.

 

Proloog

Zomer 2008, een veel te warme dag om de schuur van mijn ouderlijk huis uit te ruimen. De mannen van de kringloop staan straks voor de deur. Alles moet dan zijn uitgezocht: het gereedschap van mijn vader, de tuinmeubels, de afgedankte huishoudelijke apparaten, de bordspellen en de oude blikken verf. Veel troep die al langgeleden bij het grofvuil had gemoeten, maar waarvan het kennelijk moeilijk afscheid nemen was.
In een kast vind ik een houten krat vol snoeren, stekkers en overjarige elektronica. De inhoud ruikt muf. Ik keer het krat om op de vloer, kijk of er nog iets bruikbaars in te vinden is. Tussen de ouwe rommel ligt een oranje-zwart doosje. Ik geloof mijn ogen niet. Daar is-ie dan opeens, volkomen onverwachts: de vhs waar ik zo vaak tevergeefs naar zocht. Het doosje zit vol vochtplekken en het etiket is verweerd, maar de tekst schmucks 44, live at the laundry is nog duidelijk te lezen. Ik ruik de Edding weer waarmee ik de letters er dertig jaar geleden op schreef, zie dat mijn handschrift in al die jaren nauwelijks is veranderd. De videocassette lijkt nog in redelijke staat ook. Ik bel Bonno. ‘Je raadt never ever wat ik hier in de schuur van mijn moeder vind,’ spreek ik in op zijn voicemail, ‘de Schmucksvideo! Dat ouwe fuzzpedaal van jou zit er ook bij, zie ik nu. Jij hebt toch nog een VHS-recorder? Bel me even terug.’
In een sigarenblikje ontdek ik even later mijn verzameling badges. Een voor een laat ik ze door mijn handen gaan. De jaren hebben hun sporen op de speldjes achtergelaten, ze zitten onder de weerplekken, het wit is vergeeld, er zitten barstjes in de folie. Devo, The Clash, Blank Generation, L.A.M.F. Op de badge van de Sex Pistols steekt een punt roest dwars door het oog van Johnny Rotten.
’s Avonds zitten Bonno en ik voor het plasmascherm in zijn woonkamer, een ratelende VHS-recorder tussen ons in. De tape draait knarsend en piepend om z’n as, maar meer dan beeldruis is niet te zien. Bonno rommelt wat aan de instellingen en opeens kruipen er groene balken van onder naar boven over het scherm. Ik pruts aan de trackingknop, het beeld wordt stabiel. Daar is het geluid van drums, vaag en golvend. ‘Death to disco!’ roept Bonno. Hij zet het volume hoger en meteen knalt de gitaar erin. We kijken elkaar aan, verrast, opgewonden. Rafelige blauwe schimmen schuiven door het beeld. ‘Tommie!’ lacht Bonno als hij me het eerste couplet hoort inzetten. ‘Death to disco!’ Het geluid jengelt, maar power heeft het. Links staat Bonno, met gitaar, op rechts zie ik mezelf tekeergaan met een microfoonstandaard. Death! To! Disco!

*

Januari 1978, een koude zaterdagochtend in Zwolle. Een dun laagje sneeuw bedekt de Groeneweg. We laden gitaren en versterkers uit de achterklep van een donkerrode Renault 4 en sjouwen die naar binnen bij de wasserij van mijn vader. Wij zijn Schmucks 44, we oefenen hier iedere zaterdag. Zwolle kent onze naam van de bunkers, strategischer plekken vind je nergens. ‘Punks’ noemen ze ons, vooral omdat we er anders uitzien dan ze hier gewend zijn: leren jackies, T-shirts met scheuren, buttons, pilotenbroeken, Conversegympen. En omdat ons haar witgebleekt is. Of groengeverfd. En vanwege onze muziek natuurlijk, die is hard, recht voor zijn raap. Een stuk heftiger dan de hippieonzin van andere Zwolse bandjes als de Sebelli Bunch of Gallery. Die spelen we naar huis, geen probleem. Vandaag zijn we met z’n vijven, want roadie Mickey is er ook bij, hij heeft een videocamera geleend. We gaan een tape opnemen met drie nieuwe nummers: ‘Eat a pigeon’, ‘Death to disco’ en ‘I don’t want no polio’. We willen net zo goed worden als The Clash.

De camera zoomt uit, snel en onbehouwen. Heel even wordt het beeld onscherp, dan duiken Marva en Richard op. ‘Tjee, die Marva’, zegt Bonno. Hij klakt met zijn tong. ‘Net Debbie Harry. Echt iedereen viel op ’r.’
‘En moet je kijken, Richard, wat een ventje nog.’
‘Maar wel een waanzinnige drummer. Hoe oud was hij hier eigenlijk?’ We staren naar het scherm. Death to disco, it’s only the show; can’t you see; it’s nothing for me … ‘Diepgang, hè, die tekst’, zeg ik. Bonno glimlacht en zet het geluid nog iets harder. Hij neuriet mee. ‘D, e, e, f-mineur,’ zegt hij, ‘ik moest die akkoorden altijd op papier zetten voor Marva, kon ze thuis oefenen.’
We drinken bier en de tape rolt door: Keep your city clean, eat at a pigeon. De camera neemt geen moment rust, zoemt ongecontroleerd in en uit. Vangt Marva. Het beeld is te onscherp om te lezen wat er op haar T-shirt staat, maar ik weet het nog: who killed bambi? Gekocht op het Waterlooplein. Bewegingloos staat Marva op haar plek, de hals van haar basgitaar als een raketwerper op de hemel gericht. Stoer. Sexy. Ongenaakbare blik, de veel te grote Fender om de linkerschouder. Marva was ons boegbeeld, de jongens kwamen voor háár. Zoals ze bij Blondie kwamen voor Debbie Harry en bij The Pretenders voor Chrissie Hynde.
Schuin achter Marva ramt Richard op zijn drums. Hij buigt zich voorover, zijn haar hangt als een gordijntje voor zijn gezicht. Richard was de benjamin van de band. Ik zie hem nog zo de oefenruimte binnenkomen. Later bekende hij hoe onzeker en nerveus hij zich die eerste keer voelde. Veertien was hij. Zijn roem als drummer in de schoolband op het gymnasium aan de Veerallee was hem vooruitgesneld. Richard Brandt met zijn deedeeramonekapsel, precies wat we nodig hadden. Drummen bij de Schmucks was voor hem een droom die uitkwam. Zijn ouders vonden het in eerste instantie minder leuk, vreesden voor zijn schoolprestaties. Bonno en ik werden ontboden bij Richards vader, moesten uitleggen wat nou precies de bedoeling was met die Schmucks. Gelukkig klikte het en stemde meneer Brandt toe. Op twee voorwaarden: geen optredens door de week en vooral geen hasj. Dat beloofden we plechtig.
Bonno heeft nog een keer bier gehaald. We spelen ‘I don’t want no polio’, een lied over de polio-epidemie in Staphorst eind jaren zeventig. ‘Blijft een goed nummer,’ zegt Bonno, ‘twee akkoorden, recht voor zijn raap, en een refrein dat je mee kan blèren.’
‘Boos waren we, opstandig, en we meenden het.’
‘Young, loud and snotty.’
‘Ons kon niks gebeuren.’
‘Woest waren we,’ zegt Bonno, ‘woest! Iedereen en alles kreeg een beurt.’ Ik merk dat ik me geneer als ik mezelf hoor sneren en blèren, en als een halve wilde op en neer zie springen. My mummy and daddy/ Didn’t gimme a shot/ Now I sit in a wheelchair/ Is this the will of God?

*

Oktober 1978. Herfstbladeren dwarrelen van de eiken langs de Haersterveerweg. Door de bomen zien we de contouren van achtergebleven caravans. Camping de Agnietenberg is gesloten. We parkeren de Renault in een inham langs de bosrand. Het rechtervoorwiel zakt weg in de blubberige berm. Bonno’s gympen zijn nu al modderzwart tot aan de enkels. Ik draag een emmer verf, Richard een plastic tasje van Elpee met daarin de kwasten. We lopen de Haersterveerweg af. Allemaal met een Camel filter tussen de lippen. Uitgedeeld door Richard, de enige die geen shag rookt maar filtersigaretten. In een blauwe wolk kuieren we door de avondmist. We klimmen over een houten hek, soppen door drassig weiland naar de oude Duitse bunker. Het water van de Vecht – de oever is vijftig meter verderop – stinkt naar vis. Bij de bunker haalt Richard de deksel van de emmer. Vette witte muurverf. Samen met de kwasten gevonden in de wasserij. We overleggen kort. Twintig minuten later staat de naam van onze band in metershoge letters op de grauwe bunkermuur: schmucks 44.

*

‘Zou tof zijn om die nummers weer eens te spelen’, zegt Bonno.
‘Mwah,’ reageer ik, ‘reünies … Ik haat ze. Punkbands doen daar niet aan.’
‘Gewoon, voor de lol, eens kijken hoe het nu zou klinken, waarom niet’, zegt Bonno.
‘Ik zag laatst in de Mojo een foto van de reünie van de Sex Pistols: vier mannen van middelbare leeftijd met buikjes, badges en opgeschoren punkkuiven. Dad’s army stond erboven: Daar komen de schutters …’ Bonno moet lachen en drukt op de ejectknop. Schmucks 44, live at the Laundry schuift de videorecorder uit. <

Richard

Mij. Kan. Niks. Gebeuren. Die vier woorden had ik de dagen voor de terugvlucht minstens honderd keer in mezelf uitgesproken. Op straat, caféterrassen, hardop in mijn hotelbed, schreeuwend in het park. Mij kan niks gebeuren. Ik had het zelfvertrouwen er letterlijk bij mezelf in geramd. Het leek te hebben geholpen, want het inchecken van de bagage ging relaxed, en tijdens de vlucht naar Frankfurt voelde ik me senang. Het was of ik terugkwam van een doorsneeweekje chillen op Ibiza of Mallorca. Hoewel deze trip met de beste wil van de wereld niet ‘doorsnee’ genoemd kon worden.
Vrijwel meteen na het opstijgen in Sao Paulo was ik in een diepe slaap gevallen. Na een uur of drie werd ik wakker van de geur van vis. De stewardess had een garnalenrisotto met kabeljauw voor mijn neus geschoven. Dat deden ze niet slecht bij Lufthansa. Wit wijntje erbij, prima wakker worden. Ik raakte in gesprek met mijn buurman, Jürgen, een expat uit München. Hij werkte voor een bedrijf in beveiligingssystemen, wat een booming markt was in Brazilië, helemaal als je het had over de detailhandel. Met een op maat gesneden campagne probeerde Jürgen de Brazilianen rijp te maken voor de aanschaf van geavanceerde alarmsystemen, compleet met infrarooddetectie.
Gelukkig had Jürgen ook iets met jazz. We vonden elkaar in het opsommen van platen die in geen enkele collectie mochten ontbreken. Blakey, Mingus, Monk, Coltrane, zelfs Ike Quebec en Albert Ayler vond hij te gek. Een reeks minietjes Jack Daniels later waren we vrienden voor het leven. Jazz geeft. Jazz weet. Jazz spreekt. Zou Deelder zeggen.
Toen ik opnieuw wakker werd, was de landing al ingezet. Over twintig minuten zouden we in Frankfurt zijn. Van daaruit vloog ik door naar Zürich, de boardingpass had ik al op zak. Het was een minuut of tien wandelen van de ene terminal naar de andere, wist ik, en omdat ik binnen twee uur verder vloog, hoefde ik niet door de douane. Plenty of time voor een stevig ontbijtje met espresso en cognac toe. Drank, mits juist gedoseerd, was een prima medicijn tegen jetlag, had ik in de loop der jaren ontdekt.
Bij het verlaten van het vliegtuig scheurde ik de instapkaart Sao Paulo-Frankfurt in vieren, en schoof die in een willekeurig bagagenetje. Opgeruimd stond netjes. Even later inspecteerde ik in een toilet mijn uiterlijk. Kon slechter. Met mijn zongebruinde gezicht, Hilfigershirt en zomerkostuum zag ik eruit als een geslaagd zakenman. Was ik in feite ook, bedacht ik, terwijl ik met natte handen mijn haar naar achteren streek. Ik bleef even voor de spiegel staan en keek mezelf diep in de ogen. Mij. Kan. Niks. Gebeuren.
Via de borden connecting flights belandde ik in de terminal waarvandaan ik door zou vliegen naar Zwitserland. De laatste fase was ingegaan, over een uurtje al zat ik boven de Alpen. Ik had het ’m bijna geflikt. In Zürich zou ik een taxi nemen naar een vijfsterrenhotel, een paar uurtjes slapen, en dan ’s avonds het nachtleven in duiken. Dat had ik verdiend.
Het boarden van Lufthansavlucht 0711 via Zürich naar Rome begon, werd omgeroepen. Door de glazen wand van de wachtruimte verdwenen de eerste passagiers al in de slurf. Ik zag twee mannen met oortjes de rij observeren vanaf een entresol boven de tourniquets. Ik sloot aan en haalde de instapkaart uit mijn binnenzak. Mij kon niks gebeuren. Dacht ik. Maar op het moment dat ik mijn boardingpas voor de scanner hield en tegen het draaihekje duwde, sloeg de schrik me om het hart. Het hekje blokkeerde, een sirene begon te loeien, oranje lichten aan weerszijden van de tourniquet flitsten aan. Mijn hart ging als een gek tekeer, in paniek draaide ik me om naar de vrouw achter me en stamelde iets over een defecte boardingpas. Op hetzelfde moment werd ik bij mijn polsen gegrepen. Het ging zo snel dat ik nauwelijks in de gaten had wat er gebeurde. Een van de mannen van de entresol – hoe kon die in godsnaam zo snel hier beneden zijn beland? – hield een pasje voor mijn neus. ‘Herr Brandt, Sie sind vorläufig festgenommen.’ Bad news, ze kenden zelfs mijn naam.
In een reflex probeerde ik me los te rukken. Volkomen zinloos natuurlijk. De greep om mijn polsen werd steviger, de blikken dreigender. ‘Sie solten ruhig bleiben, Herr Brandt’, zei een van de mannen. Het waren er drie. Een ander haalde een tiewrap tevoorschijn en bond mijn polsen voor mijn buik.
Ik zweette over mijn hele lichaam. Mijn rugtas had ik laten vallen, net als mijn paspoort en de boardingpas. Een agent raapte de spullen bij elkaar en liet die in een plastic zak glijden. De sirene was gestopt, maar de alarmlichten knipperden nog steeds. De andere wachtenden hadden zich uit de voeten gemaakt en volgden mijn arrestatie vanaf veilige afstand, wijzend, fluisterend, met grote ogen. De tiewrap sneed in mijn polsen.
‘Kom op, kom op, kom op’, sprak ik mezelf moed in. Maar de machinerie onder mijn schedeldak leek bonkend en knarsend tot stilstand gekomen. ‘Bitte, gentlemen,’ probeerde ik nog, ‘ik vlieg zo door naar Zürich, ik heb maar een half uur.’ Maar mijn woorden hadden de impact van vochtig buskruit, helder denken lukte niet.
Even later liep ik tussen twee agenten van de luchthavenpolitie door een doolhof van transportgangen. Het tl-licht deed pijn aan mijn ogen, stemde me somber. Bij een met staalplaat beveiligde deur stopten we. überwachungsgruppe rauschgift, las ik. Iemand toetste een code in, de agent die achter me had gelopen kwam voor me staan en maakte zich breed. ‘Wissen sie warum sie festgenommen sind, Herr Brandt?’ Zonder een antwoord af te wachten trok hij zijn jack open en gunde me een blik op zijn dienstwapen, een Beretta, dacht ik. Hij keek me recht in de ogen. ‘Met uw type criminelen zijn we op alles voorbereid.’ Daarna duwde hij me voor zich uit het douanekantoor binnen. Ik werd gefouilleerd, gefotografeerd en naar een wachtruimte geleid. Daar stond de koffer die in Sao Paulo op mijn naam was ingecheckt.

 

© Fons Dellen

Uitgeverij De Geus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum