Leesfragment: Een kleine moeite

27 november 2015 , door Hugo Blom
| | |

Wij richten in samenwerking met Recensieweb de schijnwerpers op de zes Nederlandse prozadebuten van september, allemaal voorzien van uitgebreide fragmenten. Lees op onze website de voorpublicaties uit de boeken van Basje Bender, Karolien Berkvens, Hugo Blom, Frederik Willem Daem, Ellen Van Pelt en Coco Schrijber.

Een kleine moeite is het debuut van Hugo Blom. Hier een voorpublicatie. 'Daar zat Beer, met een dode vrouw en een hongerige zoon. En, niet te vergeten, een maîtresse en een om aandacht schreeuwend bedrijf. Zijn zaak, zijn trots, zijn (bijna) alles. Want, zo vroeg hij zich af op de zonnige dag dat zijn geliefde Aletta werd begraven, wat is mijn grootste liefde? Ligt ze nu in de aarde? Ligt hij in de wieg? Of ligt hij op een industrieterrein? Het was de meest existentiële vraag die Beer zich in zijn vijfendertigjarige leven gesteld had.'

Roman over een kind dat opgroeit zonder moeder, een zoon die groot wordt zonder vader, een man die ontdekt dat liefde niet over macht gaat.

De twaalfjarige Samuel blijft onbewogen wanneer zijn vader hem op een duur internaat onderbrengt. Zijn onaanraakbaarheid stoot af en trekt aan. Na zijn middelbareschoolperiode heeft hij aan één ingeving genoeg om een succesvol bedrijf op te zetten, terwijl liefde en geluk ondergeschikt blijven. Pas wanneer een pijnlijke jeugdherinnering hem uit zijn evenwicht brengt, daagt bij Samuel het besef dat hij moeite zal moeten doen. Voor anderen, maar ook voor zichzelf.

Hugo Blom (1968) is sinds 2007 hoofdredacteur van de VPRO Gids, waar hij in 1991 in dienst trad. Als redacteur schreef Blom reportages en maakte hij interviews. In 1999 was hij co-scenarist van de korte film Benidorm. Een kleine moeite is zijn debuut als romanschrijver. 

1

Samuel de Hoog had honderdveertig kilometer lang gezwegen, toen zijn vader de Aston Martin v8 de lange oprijlaan van Huyvestaete in stuurde. Deze auto baarde hier geen opzien, wat Samuel heimelijk plezier deed. De jongens die langs de laan liepen, verspreid over het terrein dwaalden of tegen bomen leunden, wierpen wel keurende blikken, maar de hoeveelheid tijd die ze aan deze nieuwe passant besteedden gaf exact aan hoe ze hem zouden behandelen wanneer hij aan de genade van zijn nieuwe vrienden zou zijn overgeleverd. Onverschillig. Dat wist hij nog niet, daar in de stoel naast zijn vader, die als altijd te laat, rood aangelopen en de wereld en zijn ouwe moer vervloekend, het gaspedaal bleef intrappen.
Zijn zwijgen was een besluit geweest. Niet om zijn vader te trotseren, maar om hem te laten weten dat hij zich bij het onvermijdelijke had neergelegd.
Over het dak van de eeuwenoude buitenplaats kwam een schaduw aandrijven, die zich aan Samuel de Hoog zou hechten, in zijn kleren trok, in zijn donkerbruine haren, in zijn gedachten en zijn vingertoppen.
Hij zou onaangedaan blijven.
Vader stopte anderhalve centimeter van het bordes, het liefst was hij de trappen op gereden, de brede gangen van het gebouw door, om aangekomen bij het kantoor van de directeur het portier automatisch open te laten zwaaien en zijn zoon, zijn enige zoon, zo de wereld in te katapulteren. Weg te schieten uit zijn eigen bestaan. Groot genoeg, die jongen, ik kan ’m niets meer leren.
Je wilt me niets meer leren, dacht Samuel. Ik kan blaffen, bijten, jagen, je hoeft nooit bang te zijn dat ik in zeven of zeventig sloten tegelijk loop, dat je achter een kleine zwarte kist aan zult moeten sjokken. Alleen, want je bent alleen, en blijft alleen.
Beer de Hoog vroeg zich geen seconde af wat zijn zoon dacht toen hij hem bij Huyvestaete afleverde. Het leek hem zelf geweldig om als twaalfjarige niet onder vaders vleugels verder te moeten, maar voortaan samen met een slordige honderd jongens en meisjes op dit, voor de meeste mensen onbetaalbare instituut groot te worden. Meer had hij niet nodig van dit leven, dat hem een briljante zoon, maar verder slechts verdriet en eenzaamheid had geschonken. Samuels moeder was niet lang na diens geboorte overleden. Haar borsten, nog vol van de melk voor de jongen, borgen ook een monster in zich dat zich een weg naar buiten baande en haar in korte tijd verteerde. Daar zat Beer, met een dode vrouw en een hongerige zoon. En, niet te vergeten, een maîtresse en een om aandacht schreeuwend bedrijf. Zijn zaak, zijn trots, zijn (bijna) alles. Want, zo vroeg hij zich af op de zonnige dag dat zijn geliefde Aletta werd begraven, wat is mijn grootste liefde? Ligt ze nu in de aarde? Ligt hij in de wieg? Of ligt hij op een industrieterrein? Het was de meest existentiële vraag die Beer zich in zijn vijfendertigjarige leven gesteld had.
Pas twaalf jaar later zou hij hem beantwoorden, toen hij het besluit nam Samuel op Huyvestaete onder te brengen. Beer had gezorgd als een moedervaderdier, had hem gevoederd en geluierd, gewassen, voor hem gezongen, had hem getroost en geknuffeld. Hij deed het voor de kleine Samuel, ter nagedachtenis van zijn grote liefde. Hij benoemde zijn meest loyale medewerker Adriaan van Ginkel tot adjunct-directeur en liet hem twaalf jaar lang alle dagelijkse beslissingen nemen. Het bedrijf hield stand, mede dankzij een gunstig economisch tij. Beer kon zaak & zoon tegelijk grootbrengen.
Tot het tij keerde. De zaak viel droog, en Beer waadde plotseling door brak en modderig water. De jongen begon vragen te stellen, gaf commentaar, plaagde, wist beter, luisterde niet. Het ongeduld bij Beer groeide. Samuel zat hem meer dwars dan hij wilde toegeven, kostte hem meer tijd dan hij had. Van Ginkel ging driedelige pakken dragen en charterde een gesjeesde economiestudent als chauffeur voor zijn leaseauto. Het personeel liet de oren naar de plaatsvervanger hangen. Beer draaide in steeds kleinere kringetjes rond, de wallen onder zijn ogen werden dikker en zwarter, hij sliep alleen nog maar tussen vier en vijf in de morgen, de kraaien in de tuin krasten hem wakker.

2

Het was Van Ginkel die het eerste duwtje zou geven. Hij kwam op een ongebruikelijke dag, een zondag, en op een ongebruikelijk tijdstip, tien uur ’s ochtends. Hij reed in zijn eigen auto het erf op. Samuel en Beer zaten aan de keukentafel te ontbijten. Beer verdiept in de zaterdagkrant, Samuel knoeide met restjes brood en eierschaal. Plotseling verscheen het hoofd van Van Ginkel bij de keukendeur. Als altijd had hij een wat verkrampte blik, maar dat kwam nu misschien ook omdat hij in de regen stond. En bleef staan, tot Beer zich uit zijn stoel hees en de verzopen man binnenliet.
‘Dank je.’ Van Ginkel schudde zijn hoofd.
‘Jezus, man, doe normaal, je bent geen hond.’ Beer had de man nodig, maar liever had hij hem zo min mogelijk over de vloer.
‘Sorry, maar het hoost. Heb je even tijd?’ Van Ginkel keek schuin naar Samuel, waaruit duidelijk moest worden dat hij een gesprek onder vier ogen wilde. Beer seinde naar Samuel dat hij maar even naar boven moest gaan. Samuel stond tergend langzaam op uit zijn stoel en sleepte zich richting de keukendeur.
Beer en Van Ginkel namen plaats aan de eettafel. ‘Vertel.’
‘De order uit Portugal is ingetrokken.’ Van Ginkel keek in een onbestemde richting.
‘Wat? Ze hadden toch getekend?’
‘Er was nog een voorbehoud, waardoor ze eronderuit konden, en daar hebben ze nu gebruik van gemaakt. Het gaat heel slecht daar, ze hebben het geld niet.’
Beer haalde zijn neus op, hard en nadrukkelijk. Het was zijn gebruikelijke manier om ongenoegen te uiten. ‘Dat wist ik niet, Adriaan. En nu? Het was een enorme order. Dat gaat ons volgend jaar dertig procent productie kosten. Enig idee hoe we dat gaan opvangen?’
‘Daarom kom ik nu, we moeten reorganiseren. Maar dat kan ik niet zonder jou. Van mij pikken ze dat niet. Je moet terugkomen.’
‘Dat was niet de afspraak. Jij hebt de dagelijkse leiding, en nu kom je hier met een mislukte deal aanzetten en mag ik de rotzooi achter je kont opruimen.’
Van Ginkel zweeg. Hij wist dat dit niet zijn schuld was, maar ook dat iedere poging de verantwoordelijkheid af te schuiven een zwaktebod zou zijn. Stilzitten en geschoren worden was zijn credo, al sinds zijn vroege jeugd.
Beer was opgestaan en liep tierend door de keuken. ‘Ik kan niet zomaar weg hier. Godverdomme, man. Waar betaal ik je voor? En niet te zuinig ook! D’r uit, wegwezen.’
‘En de zaak?’ Van Ginkels stem was dun van de zenuwen. ‘Dat kan ik nu niet zeggen. Dertig procent! Ik bel je dinsdag om je te laten weten wat we gaan doen.’
Beer ging zitten en schonk zichzelf koffie in uit de pot die op tafel stond. Hij keurde Van Ginkel geen blik meer waardig. De man verliet de keuken geruisloos via de achterdeur. De woedende blik van zijn baas verdween op het moment dat Van Ginkel uit het zicht was. Beer stond abrupt op en vertrok richting zijn werkkamer. Hij kon het niet langer ontkennen. Er moest iets gebeuren.

3

Beer en Samuel leefden buiten. ‘Tuin’ was een understatement voor de tweeënhalve hectare die het landgoed besloeg, maar door arbeid en aandacht en een scherp oog voor verhoudingen had Beer er daadwerkelijk een tuin van weten te maken. Met een forse houtwal, tientallen fruitbomen, een grote vuurplaats en een eigen schuur voor Samuel was het een lusthof voor kinderen. De tuin was dan ook meestal gevuld met het geschreeuw van een groep jongens uit zijn klas.
Toch leek het altijd alsof de anderen slechts bij Samuel te gast waren, de groep werd nooit een geheel. Hijzelf stond altijd ter zijde, zo leek het, als een soldaat die bij het uitlijnen de verkeerde kant op was gestapt, uit de pelotonsrij.
Beer sloeg zijn bijl in het hakblok vast, veegde zijn bezwete hoofd af en plofte neer op de oude tuinstoel. Het bier stond al in een emmer koud water naast hem. Er zou nog even zon zijn, misschien wel het mooiste moment van deze late septemberdagen. Er was een scherpe frisheid in de lucht, er kon nog iets verrassends gebeuren. Straks zouden de regendagen komen en een sluier over Beers humeur leggen.
Hij liet de beugelfles knallen met een beweging van zijn linkerduim. De plop ging als een signaal door de tuin. De jongens keken op, Beer dronk zijn eerste bier, tijd om te verdwijnen.
Hij riep Samuel, die zijn vertrekkende vrienden nakeek. ‘Wil jij vast een pan water met zout opzetten voor de rijst? Dan leggen we zo buiten wel wat op het rooster.’
De tot in de puntjes verbouwde boerderij beschikte over een enorme keuken met een monsterlijk fornuis, dat nooit werd gebruikt. Liever zat Beer, desnoods onder een paraplu, bij zijn zelf gefabriceerde barbecue wat vlees heen en weer te schuiven. Koken was geen straf, maar hij deed het ’t liefst zo eenvoudig mogelijk. Samuel kreeg, nu hij de puberteit naderde, behoefte aan spannend eten, onbekend eten, nieuw eten, in plaats van steeds weer een geroosterd stukje vlees met rijst of (buiten) gepofte aardappels, brood en sla.
‘Kunnen we niet eens iets anders eten?’ Samuel riep het over zijn schouder op weg naar de keuken.
‘Ik vind het best, als jij kookt’, riep Beer terug.
‘Jaja, blablabla.’ Samuel trok de deur achter zich dicht.

Het was niet zozeer het eten waartegen Samuel protesteerde. Sinds een paar maanden groeide er onbehagen in hem, een onrust waartegen hij zich niet wist te wapenen. Avondenlang lag hij in bed te staren, niet in staat om het gevoel van zich af te laten glijden. Het slaapgebrek tekende zijn gezicht, en daardoor kon hij het niet voor Beer verborgen houden. ‘Overbezorgd’ was een woord dat voor Beer was uitgevonden, want in tegenstelling tot wat zijn naam suggereerde, die overigens voluit Berend luidde – maar daar had hij van jongs af aan een hekel aan gehad – was Beer niet zo’n Beer. Ja, op de fabriek, daar kon hij als een monoliet achter zijn bureau zitten, volstrekt onbewogen de slechtste prognoses aanhoren om vervolgens uit een onvoorzien vaatje een oplossing tevoorschijn te halen. Maar thuis, thuis nam de emotie snel bezit van hem bij valpartijen, ziekte, teleurstellende schoolresultaten of licht uit de hand lopende vechtpartijtjes tussen de jongens wanneer ze het in zijn tuin met elkaar aan de stok kregen.
Thuis laveerde hij om conflicten en teleurstellingen heen. Zo direct als hij zakelijk kon zijn, zo omzichtig behandelde hij Samuel. Nu de jongen zelf de weg van groeiende weerstand zocht en nadrukkelijk uit was op conflict en ruzie, had hij het daar moeilijk mee. Samuel vond zwakke plekken en peurde daar net zo lang in tot hij de gewenste reactie kreeg. Uit onmacht kon Beer dan de tent afbreken. Nooit richtte hij zich op zijn zoon, maar huisraad, boeken, planten, glazen, flessen, paraplu’s; alles wat voorhanden was, ging in stukken of vloog door de lucht om uiteen te spatten tegen een muur.
Samuel merkte dat hij Beer verbaal de baas werd, dat hij sneller reageerde, scherper schoot. Samuel wist ook precies wanneer zijn vader het kritieke punt naderde tijdens hun woordenwisselingen. Bang was hij niet, hij wist dat Beer zich nooit op hem zou storten. Na een dergelijke uitbarsting schaamde Beer zich, Samuel bleef onaangedaan. Die onverschilligheid verbaasde Beer de eerste paar keer, ze irriteerde hem later. Het was misschien wel de voornaamste reden dat hij uiteindelijk besloot zijn zoon buiten de deur onder te brengen, omdat hij niet te raken was en hem uit balans bracht. Hij moest weg.

© Hugo Blom, 2015

Uitgeverij De Geus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum