Leesfragment: Ferdydurke / Trans-Atlantisch / Pornografie / Kosmos / De verhalen

27 november 2015 , door Witold Gombrowicz
| | |

Op 12 oktober verschijnen vier romans plus tien verhalen van Witold Gombrowicz in één gedundrukte band: Ferdydurke, Trans-Atlantisch, Pornografie, Kosmos en De verhalen. Wij publiceren een fragment uit Ferdydurke voor. 'Halverwege mijn levensweg bevond ik me in een donker bos. En dat bos was – wat nog erger is – groen. Want in wakende toestand was ik al even onbepaald, even verscheurd als in de droom. Kortgeleden had ik de Rubicon van de onvermijdelijke dertigjarigheid overschreden, was ik een mijlpaal gepasseerd; volgens mijn geboortebewijs en naar mijn uiterlijk te oordelen zag ik eruit als een rijp mens, en toch was ik dat niet – wat was ik dan wel?'

Vanaf oktober eindelijk weer verkrijgbaar: vier romans plus de verhalen van Witold Gombrowicz, een van de grootste Poolse schrijvers van de twintigste eeuw, verzameld in een dundrukeditie van bijna 1.000 pagina’s in een gebonden en gelimiteerde oplage van 511 genummerde exemplaren in de veelgeprezen vertaling van Paul Beers.

Voor deze editie zijn alle vertalingen door Paul Beers waar noodzakelijk herzien. In 2014 kreeg Beers de Letterenfonds Vertaalprijs en in oktober 2015 wordt hij 80 jaar. Hoog tijd dus voor deze dundrukeditie.

 

I

Ontvoerd

Die dinsdag ontwaakte ik op het zielloze en onwezenlijke tijdstip waarop de nacht ten einde loopt maar de dageraad nog niet begint te gloren. Plotseling wakker geworden wilde ik met een taxi naar het station snellen: ik had het idee dat ik op reis moest – pas de volgende minuut realiseerde ik me met moeite dat er helemaal geen trein voor mij op het station stond, dat geen enkel uur had geslagen. Ik lag daar in een troebel licht, en mijn lichaam was ondraaglijk bang, bezwaarde met zijn angst mijn geest, de geest benauwde het lichaam, en elk van mijn vezels verkrampte in de verwachting dat er niets zou gebeuren, niets zou veranderen, nooit iets zou plaatsvinden, en dat wat je ook zou ondernemen op niets maar dan ook niets zou uitlopen. Het was de angst voor het niet-bestaan, de vrees voor het niet-zijn, de onrust om het niet-leven, de vrees voor het onwerkelijke, de biologische schreeuw van al mijn cellen tegen innerlijke verscheuring, verstrooiing, versnippering. De angst voor een beschamende kleinheid en middelmatigheid, de paniek om op te lossen en in fragmenten uiteen te vallen, de ontzetting voor het geweld dat in mij was en het geweld dat me van buitenaf bedreigde – en het belangrijkste was dat ik me onafgebroken voelde uitgelachen, gehoond door iets dat met al mijn cellen verbonden was, een intieme bespotting door de losgeslagen delen van mijn lichaam en de analoge delen van mijn geest.
De droom die mij ’s nachts had beangstigd en gewekt, was een exponent van de angst. Door een omkering van de tijd, zoals die de natuur verboden zou moeten zijn, had ik mezelf gezien zoals ik was op vijftien- of zestienjarige leeftijd; verplaatst in mijn jeugd, in de open lucht op een rotsblok staande, dicht bij een molen aan de rivier, zei ik iets, hoorde mijn sinds lang begraven piepende hanenstemmetje, zag mijn onvolgroeide neus in het ongevormde gezicht en de te grove handen – en ervoer al het ongemak van deze ontwikkelingsfase. Ik ontwaakte met een lach van angst, want het kwam me voor dat ik vandaag, als man van dertig, zelf de groene snotneus die ik geweest was hoonde en bespotte, en hij op zijn beurt mij, en dat wij – met hetzelfde recht – elkaar na-aapten. O rampzalig geheugen, dat ons dwingt te weten langs welke wegen we geworden zijn die we zijn! En verder leek het mij in mijn halfslaap, maar al na het wakker worden, dat mijn lichaam geen eenheid was, dat sommige delen nog jongensachtig waren, en dat mijn hoofd de kuit bespotte en uitlachte, de kuit op haar beurt het hoofd, dat de vinger zich vrolijk maakte over het hart, het hart over de hersenen, dat de neus over het oog zeurde en het oog over de neus – en al deze lichaamsdelen deden elkaar op brute wijze geweld aan in een sfeer van alomvattende en doordringende hoon. En toen ik mijn bewustzijn weer volledig terug had gekregen en begon na te denken over mijn leven, werd mijn angst geen zier minder, alleen maar groter, hoewel van tijd tot tijd door een klein lachje onderbroken (of versterkt), waartegen mijn mond zich niet kon verweren. Halverwege mijn levensweg bevond ik me in een donker bos. En dat bos was – wat nog erger is – groen.
Want in wakende toestand was ik al even onbepaald, even verscheurd als in de droom. Kortgeleden had ik de Rubicon van de onvermijdelijke dertigjarigheid overschreden, was ik een mijlpaal gepasseerd; volgens mijn geboortebewijs en naar mijn uiterlijk te oordelen zag ik eruit als een rijp mens, en toch was ik dat niet – wat was ik dan wel? Een dertigjarige bridgespeler? Iemand die alleen toevallig en bij gelegenheid wat uitvoerde, die kleine bezigheden verrichtte en van tijd tot tijd iets bij de rechtbank te doen had? Hoe was mijn situatie? Ik verkeerde in cafés en bars, ontmoette mensen met wie ik woorden, soms zelfs gedachten uitwisselde, maar de toestand was onhelder, en ik wist zelf niet of ik nu een mens of een melkmuil was; en zo was ik op het keerpunt der jaren het een noch het ander – ik was niets – en mijn leeftijdgenoten die al getrouwd waren en vaste posities innamen, niet zozeer in het leven als wel bij diverse overheidsinstanties, bejegenden me met een gerechtvaardigd wantrouwen. Mijn tantes, die talrijke aangewaaide, aangekleefde, maar oprecht liefhebbende kwartmoeders, probeerden me al sinds lang zover te krijgen dat ik me als wat dan ook zou vestigen, als advocaat bijvoorbeeld of als ambtenaar – mijn onbestemdheid deed hun ongewoon pijn, en omdat ze niet wisten wat ik nu was, wisten ze niet hoe ze met me moesten praten, en dus kletsten ze hoogstens maar wat.
– Jozio, zeiden ze tussen het ene en het andere kletspraatje door, het is de hoogste tijd, lief kind. Wat zullen de mensen wel zeggen? Als je geen dokter wilt worden, wees dan tenminste een vrouwenjager of een paardengek, maar laat het ons tenminste weten… laat het ons weten…
En ik hoorde hoe de een de ander toefluisterde dat ik geen levenservaring bezat, waarna ze opnieuw begonnen te kletsen, gekweld door de leegte die ik in hun hoofden veroorzaakt had. Inderdaad, deze toestand kon niet eeuwig duren. De horlogewijzers van de natuur waren onverbiddelijk en categorisch. Toen mijn laatste kiezen, mijn verstandskiezen waren doorgebroken, zou men denken dat de ontwikkeling was afgesloten, dat de tijd van de onvermijdelijke moord gekomen was waarop de man de van verdriet ontroostbare jongen moest doden en als een vlinder wegvliegen, het lijk van de pop, waarmee het afgelopen was, achterlatend. Uit nevels, chaos, troebele wateren, uit kolkingen, lawaai, gebruis, uit riet en wier, uit kikkergekwaak moest ik overstappen op klare, gekristalliseerde vormen – m’n haar kammen, me fatsoeneren, het maatschappelijk leven van de volwassenen binnenstappen en met hen discussiëren.
Zeker! Ik had het al geprobeerd en mijn best gedaan – en ik grinnikte bij de gedachte aan de resultaten van mijn poging. Om mezelf in het gareel te brengen en zo goed mogelijk te verduidelijken was ik begonnen een boek te schrijven – vreemd, maar het leek mij dat mijn intrede in de wereld niet zonder verduidelijking kon, hoewel men nog nooit een verduidelijking heeft gezien die geen verduistering bleek. Ik wilde met dit boek hun gunst verwerven, om daarna bij persoonlijk contact reeds voorbereide grond aan te treffen, en – zo rekende ik – als het mij lukte in de zielen een gunstig beeld van mijzelf uit te zaaien, dan zou dat beeld op zijn beurt ook mij vormen; op zo’n manier zou ik, zelfs als ik niet wilde, rijp worden.
Waarom heeft de pen me tóch verraden? Waarom heeft de heilige schaamte me niet veroorloofd een doodgewone, afgezaagde roman te schrijven, en waarom, in plaats van de bovenste draden uit het hart, uit de ziel te spinnen, spon ik draden uit de onderste vertakkingen, stopte ik in de tekst willekeurige kikvorsen, benen, louter onrijpe en fermenterende inhouden, ze alleen door de stijl, de klank en een koele, beheerste toon op het papier isolerend, om te kennen te geven dat ik op die manier met het ferment wilde afrekenen? Waarom – als in strijd met mijn eigen bedoelingen – gaf ik het boek de titel Memoires uit de rijpingsjaren? Tevergeefs gaven vrienden mij de raad zo’n titel niet te gebruiken, en in het algemeen te waken voor de geringste toespeling op onrijpheid.
– Doe dat niet! zeiden ze. Onrijpheid is een beladen term. Als je jezelf onrijp verklaart, wie zal je dan als rijp erkennen? Begrijp je dan niet dat de eerste voorwaarde voor rijpheid, een conditio sine qua non, is dat je jezelf als rijp erkent?
Maar ik meende dat het gewoon niet paste me al te gemakkelijk en goedkoop van de snotneus in mij te ontdoen, dat de volwassenen te intelligent en scherpzinnig waren om zich te laten bedotten, en dat hij die onvermoeibaar door de snotneus wordt achtervolgd, zich in het openbaar niet zonder de snotneus mocht vertonen. Misschien was mijn verhouding tot de ernst te serieus, misschien overschatte ik de volwassenheid van de volwassenen te zeer.
Herinneringen, herinneringen! Het hoofd in het kussen gedrukt, de benen onder de dekens, nu eens schuddend van het lachen, dan weer krimpend van de angst, maakte ik de balans op van mijn intrede onder de volwassenen. Te weinig wordt er gesproken over de scheuren en misvormingen van deze aan consequenties zo zware intrede. Letterkundigen, die lieden die de goddelijke gave van het talent bezitten voor de verst verwijderde en onbenulligste dingen, zoals bijvoorbeeld voor het zielendrama van keizer Karel II naar aanleiding van zijn huwelijk met Brunhilde, schrikken ervoor terug de allerbelangrijkste kwestie, hun transformatie in een publiek, sociaal mens, te beroeren. Ze zouden willen, zo blijkt, dat iedereen denkt dat ze schrijvers zijn bij de genade Gods en niet bij de genade van de mensen, dat ze met hun talent uit de hemel zijn gevallen; ze generen zich, duidelijk te maken door welke concessies, door welke persoonlijke nederlaag ze het recht verworven hebben te schrijven over Brunhilde of al was het maar over het leven der imkers. Zeker, door twintig boeken over het leven der imkers te schrijven kan men zichzelf tot standbeeld maken – maar hoe is dan de samenhang, waar de verbinding van de koning der imkers met zijn persoonlijke manzijn, waar de verbinding van de man met de jongeling, van de jongeling met de knaap, van de knaap met het kind dat men toch eens is geweest, welke troost ontleent jullie snotneus dan aan jullie koning? Een leven dat met deze verbindingen geen rekening houdt en de eigen ontwikkeling niet in haar hele omvang verwezenlijkt, is als een huis dat van bovenaf gebouwd wordt, en moet onvermijdelijk eindigen met de schizofrene splitsing van het ik.
Herinneringen! De vloek van de mensheid is dat ons bestaan op deze wereld geen enkele vaste en duurzame hiërarchie verdraagt, maar dat alles steeds stroomt, overloopt, beweegt en dat ieder door iedereen moet worden gewogen en beoordeeld; het beeld dat de leeghoofden, bekrompenen en botteriken van ons hebben is niet minder belangrijk dan dat van de verlichte geesten, de fijngevoeligen en scherpzinnigen. Want de mens is ten diepste afhankelijk van zijn weerspiegeling in de ziel van de ander, ook al is het de ziel van een idioot. Hier keer ik me faliekant tegen de opvatting van mijn collega’s van de pen die tegenover de opinie der botteriken een aristocratische en hautaine houding aannemen en verkondigen dat odi profanum vulgus. Wat is dat toch voor een goedkope en simplistische manier om aan de werkelijkheid te ontsnappen, wat een armzalige vlucht in een valse superioriteit! Ik beweer daarentegen: hoe dommer en bekrompener een opinie is, des te meer is ze voor ons van belang en raakt ze ons, net zoals een nauwe schoen zich duidelijker doet gevoelen dan een die ons als gegoten zit. O, die menselijke beoordelingen, die afgrond van oordelen en meningen over je verstand, je hart, je karakter, over alle onderdelen van je totaliteit – die afgrond die zich opent voor de roekeloze die zijn gedachten in druk heeft verpakt en ze onder de mensen heeft losgelaten op papier, o papier, papier, druk, druk! En ik spreek hier niet over de allerhartelijkste, vriendelijkste oordelen van onze familietantes, nee, ik wil het nu hebben over de oordelen van andere tantes – die culturele tantes, die talrijke kwartschrijfsters en hun aanhang van halfcritica’s die hun oordelen in tijdschriften verkondigen. Want de cultuur van de wereld wordt beheerst door een horde aan literatuur verkleefde oude wijven die bijzonder goed zijn ingevoerd in de geestelijke waarden en de esthetische stromingen, meestal beschikkend over een flink aantal ideeën en theorieën, en op de hoogte van het feit dat Oscar Wilde verouderd is en Bernard Shaw een meester van de paradox. Ach, zij weten al dat je onafhankelijk, onwrikbaar en diepzinnig moet zijn; daarom zijn ze onafhankelijk, onwrikbaar en, zonder overdrijving, diepzinnig en tegelijk vol tante-achtige goedheid. Tante, tante, tante! O, wie nooit op de snijtafel van een culturele tante heeft gelegen en zwijgend en zonder te kermen door haar banaliserende, het leven alle leven ontnemende mentaliteit is ontleed, wie nooit in de krant tantes oordeel over zichzelf heeft gelezen, die weet niet wat het is om een bagatel te zijn, een tante-bagatel.
En verder: nemen we de oordelen van grondbezitters en grondbezitsters, de oordelen van gepensioneerden, de pietluttige oordelen van lage ambtenaren zowel als de bureaucratische oordelen van hogere functionarissen, de oordelen van advocaten uit de provincie, de overdreven oordelen van scholieren, de oordelen van ouwe sokken en publicisten, de oordelen van sociale activisten en doktersvrouwen, tenslotte de oordelen van kinderen die de ouderlijke oordelen beluisteren, de oordelen van kamermeisjes, dienstmeisjes en keukenmeiden, de oordelen van nichtjes en lyceïstes – een hele zee van oordelen waarvan elk je in de andere mens vastlegt en je in zijn ziel tot leven wekt. Alsof je in duizenden bekrompen zielen geboren werd! Maar mijn situatie was des te hachelijker, omdat mijn boek hachelijker was dan de conventioneel-rijpe lectuur. Weliswaar verschafte het me een kring van uitgelezen vrienden – en als de culturele tantes en de andere vertegenwoordigers van de maatschappij hadden kunnen horen hoe ik in die besloten en zelfs voor hun dromen ontoegankelijke kring van Gewaardeerden en Gevierden gevierd en gewaardeerd werd en intellectueel hoogstaande gesprekken voerde, dan waren ze plat voor mij op hun gezicht gevallen en hadden ze mijn voeten gelikt. Maar aan de andere kant moest er in mijn boek toch iets onrijps zijn, iets dat tot vertrouwelijkheid machtigde en wezens aantrok die vlees noch vis waren, die allerverschrikkelijkste laag van semi-intellectuelen – de periode van rijp worden lokte de demi-monde van de cultuur aan. Misschien was mijn boek te subtiel voor duistere geesten, en tegelijk te weinig verheven en opgeblazen voor het gewone volk, dat alleen ontvankelijk is voor de uiterlijke kentekenen van de ernst. En meer dan eens, als ik de heiligdommen verliet waar ik geacht en gefêteerd werd, ontmoette ik op straat een ingenieursvrouw of een gepensioneerde die me als hun eigen soort behandelden, me vertrouwelijk op de schouder klopten en riepen: ‘Hé, Jozek, domoor – hé, onrijpe!’ En zo was ik voor de een verstandig, voor de ander dom, voor de een belangrijk, voor de ander praktisch onbetekenend, voor de een gewoontjes, voor de ander aristocratisch. Tussen superioriteit en inferioriteit heen en weer geslingerd, met de een zowel als met de ander vertrouwelijk geworden, geacht en niet serieus genomen, vol trots en afgewezen, capabel en incapabel – precies zoals het uitkomt, al naar de omstandigheden! Mijn leven werd van toen af nog verscheurder dan in de dagen die ik in huiselijke stilte had doorgebracht. En ik wist niet bij wie ik hoorde – bij hen die mij waardeerden of bij hen die mij niet waardeerden.
Maar wat het ergste was: terwijl ik het plebs van de semi-intellectuelen haatte zoals nog wel niemand het gehaat had, met een vijandige haat – verried ik mezelf aan het plebs; ik verzette me tegen de elite der aristocratie, en vluchtte uit haar vriendschappelijk geopende armen in de boerse poten van hen die me voor een melkmuil hielden. In feite is het een zaak van het allergrootste belang en voor de verdere ontwikkeling van de mens beslissend, welk referentiekader iemand er op nahoudt – of hij bijvoorbeeld al handelend, pratend, kletsend, schrijvend alleen volwassen, volgroeide mensen en een wereld van heldere, uitgekristalliseerde begrippen voor zich ziet, of dat hij onafgebroken wordt achtervolgd door het visioen van het plebs, van de onrijpheid, van de lyceïstes, de scholieren, de grondbezitters en landbouwers, de culturele tantes, de publicisten en stukjesschrijvers, het visioen van een verdachte, troebele demi-monde die op je loert en je langzaam met groen omwoekert als de slingerplanten, de lianen en andere gewassen uit Afrika. Geen ogenblik kon ik het onaffe wereldje van de onaffe mensen vergeten – en in panische angst, vervuld van een afgrijselijke walging, alleen al terugdeinzend bij het idee van het moerassige groen, kon ik me er toch niet aan onttrekken en was ik gefascineerd als een vogel door een slang. Alsof een of andere demon me tot de onrijpheid verleidde! Alsof ik, tegennatuurlijk, werd aangetrokken tot de lagere sfeer en haar liefhad – omdat ze me als een snotneus vasthield. Geen seconde kon ik verstandig praten, zelfs niet zoals ik het vroeger gekund had, want ik wist dat ergens in de provincie een bepaalde arts me voor een dwaas hield en niets dan dwaasheden van me verwachtte; en ik was niet in staat me in gezelschap ernstig en fatsoenlijk te gedragen, omdat ik wist dat sommige kostschoolmeisjes alleen maar onfatsoenlijkheden van me verwachtten.

 

Copyright © 1937 Witold Gombrowicz
Nederlandse Vertaling Copyright © 2015 Paul Beers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum