Leesfragment: Gezellige verhalen

27 september 2015 , door Marente de Moor
|

29 september verschijnt Gezellige verhalen, de verhalenbundel van Marente de Moor. Wij publiceren voor uit 'Over de Rijksweg'. 'Jarenlang hebben mijn broer en ik ontbeten met miskleunen van room en marsepein, tegen de ramen gesmeten door mijn vader, Nederlands jeugdkampioen kogelstoten 1947. Mijn moeder deed de bediening, die was daar goed in. We kregen veel klanten die met de ziel onder de arm door het leven gingen, want mijn moeder pakte die zielen op en legde ze op hun plaats.'

Na haar romans waagt Marente de Moor zich nu aan verhalen, die aan intensiteit en verbeeldingskracht niet voor haar bekende werk onderdoen. De mensen die zij in hun dagelijkse levens beschrijft hunkeren allemaal naar intimiteit, maar vinden die niet zomaar bij de ander. Tegen de achtergrond van hun knusse interieurs en gewoontes steekt dit gemis tragisch af, en alleen de verbeelding biedt nog troost.

Een gelukkig getrouwde man blijkt opeens over bijzondere gaven te beschikken; een jonge vrouw beloert op Marktplaats haar buren, en twee gepensioneerde zeebonken gaan zonder hun echtgenotes op zoek naar een verdwenen eiland. Hoe gezellig is het eigenlijk in deze tragikomische vertellingen?  

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Roundhay Tuinscène. Lees het fragment op Athenaeum.nl. Ook publiceerden we een deel van haar verhaal 'De troostmachine' uit Revisor 10 voor. Én uit haar tweede, bekroonde roman De Nederlandse maagd.

 

Over de Rijksweg

We sluiten de tent. Voorgoed. Jules is het ermee eens, althans, dat zei hij vannacht toen we in het donker tegenover elkaar stonden met de toonbank tussen ons in. De energiezuinige straatlantaarn wierp een groene gloed over zijn schedel, kaal op twee hoorntjes van pluishaar na. Mijn broer, de faun van Vaals. Hij had gedronken, de hemel mag weten wat, en nu vrees ik dat hij nooit meer terugkomt.
‘Goed man, gaan we sluiten,’ zei hij, de druipende vaatdoek wegsmijtend waarmee ik zojuist kortsluiting had veroorzaakt, ‘maar dan ook verder geen gezeik meer, ik doe wat ik wil en wat jij doet moet jij weten.’
Hij rook weer zo eigenaardig. Niet zoals toen we nog met z’n tweee¨n waren, niet naar het rijzende deeg en de vruchten van de vlaaien die hij bakte, maar naar de supplementen die zij hem laat slikken. Poeders, Aziatische wondermiddeltjes die hem uitputten. Die hoer laat hem als een estafetteloper achter zijn eigen stokje aan rennen. En de mensen zien het, want zo wandelt hij hier door de straten, met zijn dunne broek. God, de mensen zien het en zullen denken dat ik het ben, want niemand kan ons van elkaar onderscheiden. Hij is een halfuur jonger en vijf centimeter korter, knipt de zijkanten van zijn hoofd niet, ik wel; hij heeft zijn bril weggedaan terwijl ik ’m nog draag. Verschillen genoeg, zou je zeggen. Ik blijf rustig, hij is opvliegend; dat was hij al voordat hij haar ontmoette (als je bij zoiets al van een ontmoeting kunt spreken). Hij kan zingen, dansen en autorijden en ik allemaal niet; hij bakte en ik bediende, en dat wilden we volhouden tot ons pensioen, maar nu zijn we pas drieënvijftig en sluiten we de tent.
Zes uur. De volle maan is er nog even. Zal ik naar beneden gaan, beginnen met de vullingen? Dan hebben de gasten weer vlaai van Marcel, die weliswaar minder goed smaakt dan die van Jules; dat verschil merken ze dan weer wel. Kijken doe je met de bovenkant van je gezicht terwijl je proeft en roddelt met de onderkant, het is maar waar je voor kiest. Ik blijf het liefst hier liggen, zo lang mogelijk in dezelfde houding om het ledikant zijn afschuwelijke gekraak te besparen, in dit van mijn vuil verslapte beddengoed, starend naar de stripfiguurtjes aan de muur, ik blijf, ik laat alles zoals het is.
De zaak is opgericht door mijn vader, een jaar voor onze geboorte. Er zat eerst al een warme bakker op deze plek, maar mijn vader had grotere ambities, die wilde vlaaien in punten serveren voor de Hollandse toeristen, en goede Hollandse koffie voor de Duitse, want we liggen op de route naar het Drielandenpunt. Een tijdje heeft hij ook nog chipolatacake en soezengebak gemaakt, dat veroorzaakte altijd enorme stress in huis. Hij maakte de cake en de soezen de avond tevoren, maar bewaarde het vullen en garneren voor het uur als de eerste vlaaien in de oven stonden, hetzelfde uur waarin wij opstonden om naar school te gaan. Jarenlang hebben mijn broer en ik ontbeten met miskleunen van room en marsepein, tegen de ramen gesmeten door mijn vader, Nederlands jeugdkampioen kogelstoten 1947. Mijn moeder deed de bediening, die was daar goed in. We kregen veel klanten die met de ziel onder de arm door het leven gingen, want mijn moeder pakte die zielen op en legde ze op hun plaats. De mensen stonden haar toe dat ze hen over de bol aaide, ook al waren ze kaal en stoer of had- den ze net watergolf laten zetten. Als een echte banketbakkersvrouw was ze dik, maar haar achterste werd steeds plat- ter en haar voorsteven steeds boller, alsof haar silhouet al aan de weg terug was begonnen. Ze stierf dan ook te jong. Maar niet voordat ze de zaak had aangekleed zoals zijzelf, met groenfluwelen lambriseringen en kanten lampenkapjes, linten en parels en andere stofvangers. We kunnen het niet over ons hart verkrijgen het te veranderen en de gasten klagen er niet over. Zo werken mijn broer en ik al achttien jaar onder de rokken van wijlen onze moeder. Mijn vaders hand, of beter gezegd zijn vuist, is alleen in de keuken zichtbaar. De kapotgeslagen deksel van de vrieskist, die elke keer kortsluiting veroorzaakt als ik hem schoon wil maken. Het hendeltje van de spiraalkneder, eraf gebroken en verkeerd om vastgesoldeerd. De barst in de ruit. Hij stierf drie jaar na mijn moeder aan een hartaanval.
Iemand belt aan, maar de zuivel is al afgeleverd. Wie wil er nu nog iets van mij? Ik probeer me zo geruisloos mogelijk om te draaien naar het raam achter mijn hoofdeinde en kijk neer op de nietsvermoedende kruin van Ronnie, het hulpje uit Maastricht. ‘Stagiair’, verbetert hij ons dan. Een jongen nog, kijk hem nou eens staan met zijn kruintje in de wind, het komt niet in hem op om omhoog te kijken. Ik tik op de ruit. Wonderlijke blauwe kijkers heeft hij, met wijd uitlopende oogleden, als van een pop. Ik schud mijn hoofd. Hij heft zijn handen op. Wat nou. Die is met de fieftig van kwart over vijf gekomen, dat erreme kakjonges. Ik duw het raam op een kier, de vrieskou vlucht naar binnen.
‘We gaan dicht, jong.’
‘Hoezo? Vandaag?’
‘Voorgoed. We gaan nooit meer open.’
Hij kijkt om zich heen, schopt met de ene voet tegen de andere.
‘Geen deeg?’
‘Nee.’
‘De melk staat op de stoep. De eieren. En boter, slagroom...’
‘Lekker laten staan.’
‘Laat me er toch even in, ja? Het is graftyfuskoud buiten.’ Ik pak de sleutelbos van het hoofdeinde en gooi hem in zijn opgeheven handen.
‘Bedien jezelf, laat mij met rust. Ik ben ziek.’
Als ik weer ga liggen kraakt dat woord langs de lattenbodem, van het hoofdeinde naar mijn kruis. Ziek. De dokter zei dat ik moet leren het langer op te houden, maar naast het bed staat de po. Dezelfde po die in 1970 werd leeggegoten boven het hoofd van Sjefke Kleikers, de jongste van acht maar niet helemaal normaal. Niet helemaal gelukt in zijn moeders buik, zeiden ze op school. Zijn ogen zaten aan de zijkant van zijn hoofd en hij had zwemvliezen tussen zijn vingers. Een levensgrote foetus. Jules beval dat ik moest pissen, daarna droeg hij de volle po weg zoals een misdienaar de kelk. De gebroeders Quadackers hielden Sjefke vast. Ik kreeg spijt toen ik zag dat mijn pis nog nadampte op zijn kruin, maar kon niets uitbrengen – hij wel, stom, hij zou niets geproefd hebben als hij niet zo brulde. Het was overigens geen aardig jongetje. Een kleine driftkop was het, die terugloerde naar de wereld die van hem schrok, 360 graden in de rondte met die embryoblik. Dieren kwelde hij ook. Toch denk ik nog vaak aan hem als ik plas, dan zie ik hem in zijn rood aangelopen, druipende vernedering voor dat hek staan, en mijn broer en de twee van Quadackers erachter in het weiland. Zij vluchtten maar ik bleef staan, aan de grond genageld met mijn medeplichtige lege blaas.
‘We moesten toch greumelkesvlaai maken voor de heemkundevereniging?’
Ik schiet overeind. Hij heeft gelijk, het kakjonges. Kruimelvlaaien voor de vrienden van pa, die hebben dit niet verdiend, die hoeven niet zonder te zitten omdat Jules is losgeslagen. Ik vind mijn bril en zie op de kerkklok dat we het nog kunnen halen. Had ik de vanillevla niet al klaar? Er is iets met mijn geheugen gebeurd, alsof Jules de recente gebeurtenissen heeft meegenomen en ik achterblijf met pijnlijke herinneringen aan vroeger. Sjefke, de Quadackers, waarom nog aan ze denken? Ze komen nooit meer terug, want anderen namen ze mee.

[...]

 

© Marente de Moor

Uitgeverij Querido

pro-mbooks1 : athenaeum