Op 21 juni verschijnt de nieuwe vertaling van Het schandaal van de familie Wapshot van John Cheever (vertaling Guido Golüke). Op Athenaeum.nl alvast een leesfragment. 'Jack Brattle was getrouwd met die dochter van de Davenports uit Travertine. Het was geen gelukkig huwelijk geworden en toen hij ergens had gehoord dat peterselie de geslachtsdrift prikkelde, had Jack acht of tien rijen peterselie in zijn tuin geplant. Zodra de peterselie volgroeid was, kwamen de konijnen erop af, en toen Jack op een avond met een jachtgeweer zijn tuin in liep, schoot hij een onherstelbaar gat in de buik van een Portugese visser.'
Moses en Coverly Wapshot zijn weer terug. Na het onvergetelijke Kroniek van de familie Wapshot raken de levens van de verschillende familieleden op drift in het razendsnel veranderende leven van het Amerika van de jaren vijftig.
Geboren en getogen in het dorpje St. Botolphs in New England zijn ze eigenlijk niet goed toegerust op dat nieuwe leven. Wetenschap en technologie brengen welvaart maar ook angst, het heelal wordt verkend, maar een nucleaire oorlog ligt op de loer, de consumptiemaatschappij brengt met nieuwe technieken haar waren aan de man. In deze heksenketel raken de levens van Moses en Coverly verstrikt, hun huwelijken lopen op de klippen, en als de belastingdienst het fortuin van tante Honora op het spoor komt en ontdekt dat ze nog nooit belasting heeft betaald, komt het einde definitief in zicht.
Hilarische en ontroerende scènes wisselen elkaar razendsnel af in deze virtuoze roman, die weer geschreven is in de messcherpe en zintuiglijke stijl die zo kenmerkend is voor het werk van John Cheever en ook deze keer in prachtig Nederlands werd overgezet door Guido Golüke.
De eerste jongen haalde een builtje sassafraswortel tevoorschijn dat hij in een schone puntenslijper had fijngemalen, strooide wat op een vierkantje ruw, geel wc-papier en rolde er een losse sigaret van die opvlamde als een fakkel en zijn smalle, heel even mild gestemde gezicht deed oplichten en zijn broek besproeide met vonkende brok-jes. Aan zijn sigaret trekkend kon hij de bestanddelen proeven – het rauwe gasachtige aroma van brandend wc-papier en het zoet van de sassafras. Hij huiverde toen de rook in zijn longen beet, en toch werd hij door zijn sigaret beloond met een gevoel van wijsheid en macht. Toen ze hun schaatsen los hadden en het vuur in de sigaret was gedoofd, liepen ze terug naar het dorp. Het eerste huis waar ze langskwamen was dat van de Ryders, dat een zekere faam genoot in St. Botolphs omdat, al zolang men zich kon herinneren, de jaloezieën voor de zitkamerramen dicht waren en de zitkamerdeur op slot zat. Wat hielden de Ryders in hun zitkamer verborgen? Niemand in het dorp die zich dit nooit had afgevraagd. Was het een lijk, een perpetuum mobile, een collectie achttiende-eeuwse meubelstukken, een heidens altaar, een laboratorium voor helse experimenten met honden en katten? Diverse mensen hadden vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt met de Ryders, in de hoop zo hun zitkamer binnen te komen, maar het was niemand ooit gelukt. De Ryders zelf, eigenaardige maar niet echt onvriendelijke mensen, waren bezig een boom op te tuigen in de eetkamer, hun woonkamer eigenlijk. Naast de Ryders woonden de Tremaines en in het voorbijgaan zagen de jongens iets geels glinsteren – iets van koper of messing, een glimp van de rijkdom aan kleuren in dat huis. Als jonge man door Perzië reizend had dokter Tremaine de sjah van zijn steenpuisten afgeholpen en was hij beloond met tapijten. De Tremaines hadden tapijten op hun tafels, op hun piano, aan de muren en op de vloeren, en de schitterende tinten waren door de verlichte ramen te zien. Opeens leek het voor een van de jongens – de sigarettenroker – of de bitterkoude sneeuwstorm en de warme kleurenpracht in het huis één geheel werden. Het was of hij een ontdekking had gedaan, een ontdekking zo spannend dat hij begon te rennen. Zijn vriend holde met hem mee tot aan de hoek, waar ze de klokken van de Anglicaanse kerk konden horen. De pastoor stond op het punt de carolzangers in zijn woonkamer te zegenen. Hun kleren wasemden een muffe, prikkelende lucht uit van de sneeuwstorm. De kamer was opgeruimd, schoon en behaaglijk warm, en voor zij er binnenkwamen in hun besneeuwde kleren, hing er een prettige geur. Ze wisten dat pastoor Applegate de kamer zelf had schoongemaakt, want hij was ongetrouwd en had geen huishoud-ster. Hij had niet graag vrouwen in zijn heiligdom. Pastoor Applegate was een lange man met een verbazingwekkende, op de een of andere manier elegante kromming in zijn ruggengraat, gevormd door een vergrote onderbuik, die hij statig en tevreden voor zich uitdroeg, alsof hij was gevuld met geld en waardepapieren. Nu en dan klopte hij op die dikke buik – zijn trots, zijn vriend, zijn troost, zijn foutmarge. Met zijn bril op maakte hij de indruk van een gezette, goedmoedige geeste-lijke, maar wanneer hij zijn bril afzette om hem te poetsen, keek hij met stekende, holle ogen voor zich uit, en zijn adem rook naar gin. Hij leidde een eenzaam bestaan, en hoe ouder hij werd hoe meer hij geplaagd werd door twijfels over de Heilige Geest en de Maagd Maria, en het was echt waar dat hij dronk. Toen hij de parochie net had overgenomen, hadden de oude vrijsters zijn stola’s geborduurd en zijn gebedenboeken verlucht, maar toen hij ongevoelig bleek voor hun aandacht, drongen ze er bij de bisschop en de kerkenraad op aan hem van zijn taak te ontheffen wegens dronkenschap. Het was niet zijn dronkenschap die hen zo woedend maakte. Dat hij celibatair beweerde te zijn, zijn ongehuwde staat had hun vrouwelijkheid gekwetst en ze hunkerden ernaar hem in ongenade gevallen en uit zijn ambt ontzet, onder zweepslagen langs de oude pillenfabriek het dorp uitgejaagd te zien worden. Daarbij kwam nog dat pastoor Applegate sinds enige tijd last had van hallucinaties. Bij het uitdelen van het brood en de wijn had hij het gevoel dat hij de inhoud van de gebeden en smeekbeden van zijn parochianen kon horen. Hun lippen bewogen niet, dus hij wist dat het een hallucinatie, een soort waan moest zijn, maar terwijl hij van de ene knielende gestalte naar de volgende liep, scheen hij hen te horen vragen: ‘O God, Heer der Heerscharen, zal ik de legkippen verkopen?’ ‘Zal ik mijn groene jurk korter maken?’ ‘Zal ik de appelbomen omhakken?’ ‘Zal ik een nieuwe koelkast kopen?’ ‘Zal ik Emmett naar Harvard laten gaan?’ ‘Drink deze wijn ter gedachtenis aan Christus’ bloed dat voor u werd vergoten en weest dankbaar,’ zei hij, in de hoop die ergerlijke waandenkbeelden hiermee uit zijn geest te bannen, maar hij scheen hen nog steeds te horen vragen: ‘Zal ik een worstje braden voor mijn ontbijt?’ ‘Zal ik een levertablet nemen?’ ‘Zal ik een Buick kopen?’ ‘Zal ik Helen de gouden armband geven of wachten tot ze wat ouder is?’ ‘Zal ik de trap schilderen?’ Het was het gevoel dat al die verheven menselijke ervaringen maar bedrog waren, dat de ladder van het leven bestond uit een reeks nederige zorgjes. Als hij bekende dat hij zich bezondigde aan dronkenschap en ernstig twijfelde aan de zegen Gods, zat hij straks postzegels te likken in een of ander kantoortje van het bisdom, en daar voelde hij zich te oud voor. ‘Almachtige God,’ zei hij luid, ‘zegen uw dienaren bij hun taak de geboorte te vieren van Uw enige Zoon, door Wie, en met Wie en in Wie uw Naam geprezen zal zijn, Heer onze God, almachtige Vader, in de eenheid van de Heilige Geest, hier en nu en tot in eeuwigheid. Amen!’ De zegen rook duidelijk naar jeneverbes. Ze zongen het Amen en ‘Hodie Christus natus est’. Opgegaan in het zingen, en erdoor ontwapend, leken hun gezichten ongewoon open, als evenzovele vensters, en het was pastoor Applegate een genoegen erin te kijken, zo divers leken ze op dat moment. Om te beginnen was er Harriet Brown, die in het circus had gewerkt en daar romantische liedjes had gezongen voor de levende standbeelden. Ze was getrouwd met een nietsnut en zij was het die het gezin tegenwoordig overeind hield, met het bakken van cakes en taarten. Ze had een hard leven achter de rug en haar bleke gezicht had harde lijnen. Naast Harriet stond Gloria Pendleton, de dochter van de fietsenmaker. Zij waren de enige kleurlingen in het dorp. De prullige halsketting die Gloria droeg leek van onschatbare waarde, ze veredelde alles wat ze aanraakte. Dit had niet te maken met een primitieve of barbaarse schoonheid, het was de buitengewone schoonheid van haar ras, die de mollige vormen van de bleke Lucille Skinner, rechts naast haar, nog leek te accentueren. Lucille had vijf jaar muziek gestudeerd in New York. Haar opleiding had naar schatting zo’n tienduizend dollar gekost. Er was haar een operacarrière in het vooruitzicht gesteld, en zou je hoofd niet gaan duizelen bij de gedachte aan het Teatro San Carlo en La Scala, aan dat stormachtige applaus dat de essentie lijkt van ’s werelds mooiste en warmste glimlach! Saffieren en chinchilla! Maar het is dringen in dat métier, zoals iedereen weet, en het wordt gedomineerd door gewetenloze lieden, zodat ze weer naar huis was gekomen om een eerlijke boterham te verdienen met het geven van pianolessen bij haar moeder thuis in de voorkamer. Haar liefde voor de muziek – en dat gold voor de meesten, dacht pastoor Applegate – was een alles verterende en ontgoochelende passie geweest. Naast Lucille stond mevrouw Coulter, echtgenote van de dorpsloodgieter. Ze was een Weense en had voor haar huwelijk als naaister gewerkt. Ze was een frêle vrouw met een donkere huid, met schaduwen als lampzwart onder haar ogen. Naast haar stond de oude Sturgis, met celluloid boord en een brokaten cravate, die overal waar dat mogelijk was in het openbaar had gezongen sinds hij vijftig jaar geleden was toegelaten tot de zangvereniging van zijn college. Achter de oude Sturgis stonden Miles Howland en Mary Perkins, die in het voorjaar gingen trouwen maar al sinds de afgelopen zomer minnaars waren, hoewel niemand dat wist. Hij had haar voor het eerst uitgekleed in het dennenbosje achter Parson’s Pond, tijdens een onweer, en daarna hadden ze vooral nagedacht over het waar, wanneer en hoe van de volgende keer – terwijl ze aan de andere kant leefden en ademden in een wereld die werd verlicht door de intelli-gente en trouwhartige gezichten van hun ouders, van wie ze heel veel hielden. Ze gingen picknicken op Bascom’s Island en hadden de hele dag geen kleren aan. Heerlijk was het, heerlijk. Was dit zondig? Zouden ze branden in de hel, getroffen worden door koortsaanvallen en beroertes? Zou hij tijdens een honkbalwedstrijd gedood worden door een blikseminslag? Later diezelfde kerstavond zou hij rond het altaar assisteren bij de Heilige Communie en in frisgewassen wit en scharlakenrood gekleed, ogenschijnlijk biddend, de donkere kerk afspeuren naar de vorm van haar gezicht. In het licht van alle geloften die hij had afgelegd was dit verwerpelijk, maar waarom eigenlijk? Als zijn vlees zijn ziel niet had geïnformeerd, had hij immers nooit dit gevoel van kracht en lichtheid in zijn botten gekend, deze volheid van hart, dit absolute geloof in de blijde boodschap van het kerstfeest, de ster van Bethlehem en de drie koningen. Als hij haar straks door de sneeuwstorm naar huis bracht zouden haar aardige ouders hem misschien vragen te blijven slapen en zou ze misschien naar hem toe komen. In gedachten hoorde hij de trap al kraken, zag hij de kleur van haar wreef, en in zijn onschuld bedacht hij hoe geweldig hij in elkaar zat, zoals hij op één en hetzelfde moment zijn Heiland kon loven en de voet van zijn meisje kon zien. Naast Mary stond Charlie Anderson, die begiftigd was met een ongewoon welluidende tenor, en naast hem stond de tweeling van de familie Basset. In de donkere, veelsoortige kledingstukken die ze voor de sneeuw-storm hadden aangetrokken, zagen de carolzangers er ongewoon miserabel uit, maar zodra ze begonnen te zingen werden ze getransformeerd. De negerin zag eruit als een engel, en de kleine dikke Lucille hief gracieus haar hoofd op en leek haar verspilde jeugd in de regenachtige straten rond Carnegie Hall te hebben afgeschud. Deze onmiddellijke transformatie van de groep was opwindend, en pastoor Applegate voelde een hernieuwd vertrouwen, hij voelde dat er een oneindigheid aan niet-gerealiseerde mogelijkheden voor hen lag, een ongelofelijke rijkdom aan vrede en rust, een renaissance zonder bandieten, een extase van licht en kleur, een koninkrijk! Of was het de gin? De carolzangers leken geabsolveerd, gereinigd, zolang het zingen aanhield, maar toen de laatste noot had weerklonken werden ze even plotseling weer zichzelf. Pastoor Applegate bedankte hen en ze liepen naar zijn voordeur. Hij nam de oude Sturgis terzijde en zei tactvol: ‘Ik weet dat u in zeer goede gezondheid verkeert, maar is het met dit barre weer niet een beetje te veel voor u om naar buiten te gaan? Op de radio zeiden ze dat er in honderd jaar niet zo’n zware sneeuwstorm is geweest.’ 'O, nee hoor, dank u,’ zei meneer Sturgis, die doof was. ‘Ik heb nog een kommetje crackers met melk gegeten voor ik de deur uitging.’ De carolzangers gingen van de pastorie op weg naar het dorps-plein. Het gezang was te horen in de diervoederhandel, waar Barry Freeman bezig was te sluiten. Barry had op de prestigieuze kostschool van Andover gezeten en in zijn laatste jaar was hij tijdens de kerstvakantie in zijn nieuwe smoking naar het Bal van de Eastern Star gegaan. Zijn verschijning wekte alom gelach. Hij stapte op een meisje af, dan op een ander, en toen ze allemaal weigerden met hem te dansen probeerde hij af te tikken, maar hij werd weggelachen. Hij stond nog bijna een halfuur tegen de muur geleund voor hij zijn jas aantrok en door de sneeuw naar huis liep. Zijn verschijning in die smoking was niet vergeten. ‘De geboorte van mijn oudste dochter,’ zou een vrouw bijvoorbeeld kunnen zeggen, ‘was twee jaar na die keer dat Barry Freeman in dat apenpak op het bal van de Eastern Star kwam aanzetten.’ Het was een keerpunt in zijn leven. Het was misschien de reden waarom hij nooit was getrouwd en op kerstavond naar een leeg huis ging. Het gezang was te horen in Bryant’s Bazaar (‘Bodemprijzen’), waar de oude Lucy Markham aan de telefoon was. ‘Heeft u Prince Albert, mevrouw Markham?’ vroeg een kinderstem. ‘Ja, lieverd,’ zei mevrouw Markham. ‘In zo’n blik?’ ‘Hé, hou eens op mevrouw Markham te pesten,’ zei Althea Sweeney, de telefoniste. ‘Je hoort de telefoon niet te gebruiken om mensen op kerstavond te jennen.’ ‘Het is verboden om zich met privé telefoongesprekken te bemoeien,’ zei het kind. ‘Ik vraag mevrouw Markham alleen maar of die Prince Albert in zo’n blik zit.’ ‘Ja, lieverd,’ zei mevrouw Markham. ‘Pas dan maar op dat hij niet stikt,’ zei het kind, met een stem die al brak van het lachen. Althea verlegde haar aandacht naar een interessanter gesprek – een duur gesprek met New Jersey, vanuit Prescott’s drugstore. ‘Met Dolores, mama,’ zei een onbekende stem. ‘Met Dolores. Ik zit in een dorp, in St. Botolphs… Nee, ik ben niet dronken, mama. Ik ben niet dronken. Ik wilde je alleen even Prettige Kerstdagen wensen, mama….ik wilde je alleen maar even Prettige Kerstdagen wensen. En oom Pete en tante Mildred ook. Allemaal prettige kerstdagen…’ Ze huilde. “’…on the feast of Stephen,” zongen de carolzangers, ‘when the snow lay round about…’’’ Maar de stem van Dolores, die al sprak van benzine-stations en motels, snelwegen en dag en nacht geopende supermarkten, had meer met de wereld van morgen te maken dan het gezang op het dorpsplein. De zangers liepen Boat Street in naar het huis van de familie Williams. Hier hoefden ze niet te rekenen op een gastvrij onthaal – niet omdat meneer Williams gierig was maar omdat hij dacht dat gastvrijheid afbreuk zou doen aan de onkreukbaarheid van de bank waarvan hij president-directeur was. Hij was een conservatieve man die een portret van Woodrow Wilson omlijst door een oude mahonie wc-bril in zijn kantoor had hangen. Zijn dochter, op kostschool en thuis voor de vakantie, en zijn zoon, ook op kostschool en thuis voor de vakantie, stonden met hun vader en moeder in de deuropening en riepen ‘Vrolijk Kerstfeest! Vrolijk Kerstfeest!’ Naast de familie Williams woonden de Brattles, waar ze binnen gevraagd werden voor een beker warme chocolademelk. Jack Brattle was getrouwd met die dochter van de Davenports uit Travertine. Het was geen gelukkig huwelijk geworden en toen hij ergens had gehoord dat peterselie de geslachtsdrift prikkelde, had Jack acht of tien rijen peterselie in zijn tuin geplant. Zodra de peterselie volgroeid was, kwamen de konijnen erop af, en toen Jack op een avond met een jachtgeweer zijn tuin in liep, schoot hij een onherstelbaar gat in de buik van een Portugese visser die Manuel Fada heette en al jaren de minnaar van zijn vrouw was. Hij stond terecht wegens doodslag en werd vrijgesproken, maar zijn vrouw ging er vervolgens vandoor met een stoffenhandelaar, en nu woonde Jack bij zijn moeder. Naast de Brattles woonden de Dummers, waar de zangers werden verwelkomd met paardenbloemenwijn en zoete koekjes. Meneer Dummer was een tengere man die wel eens wat borduurde en vader was van acht kinderen. Zijn reusachtige kinderen stonden achter hem in de woonkamer opgesteld, als een buitensporige echtverklaring van zijn vitaliteit. Mevrouw Dummer leek weer zwanger, al was dat niet makkelijk te zien. In de gang hing een foto van haar als mooie jonge vrouw, poserend naast een gietijzeren hert. Meneer Dummer had de foto ‘Mijn twee hertjes’ genoemd. De zangers wezen elkaar op de titel terwijl ze van het huis de sneeuwstorm in stapten. Naast de Dummers woonden de Bretaignes, die tien jaar geleden naar Europa waren geweest en daar een kerststal hadden gekocht die door iedereen werd bewonderd. Hun enige dochter, Hazel, was er met haar man en kinderen. Toen pastoor Applegate bij Hazels huwelijks-plechtigheid vroeg wie de bruid ging weggeven, was mevrouw Bre-taigne van haar kerkbank overeind gekomen en had ze gezegd: ‘Ik. Ze is van mij, ze is niet van hem. Ik heb voor haar gezorgd als ze ziek was. Ik heb kleren voor haar gemaakt. Ik heb haar geholpen met haar huiswerk. Hij heeft nooit iets voor haar gedaan. Ze is van mij, het is aan mij om haar weg te geven.’ Dit onconventionele gedrag had Hazels huwelijksgeluk kennelijk niet geschaad. Haar man zag er welvarend uit en hun kinderen waren knap en welgemanierd. Onder aan de straat stond het huis van de oude Honora Wapshot, waar ze hot buttered rum zouden krijgen, en in de sneeuwstorm leek het oude huis, met vuren in alle haarden, en rook uit alle schoorstenen, een fraai kunstwerk, het soort hofstede dat een prentbriefkaart zou kunnen sieren of steen voor steen, kamer voor kamer getekend kon zijn door een wanhopig eenzame zeeman die op kerstavond in een zit-slaapkamer zijn kater zat uit te zweten. Maggie, het dienstmeisje, liet hen binnen en deelde de rum rond. Honora stond achter in haar salon, een oude dame in een zwarte jurk die royaal was bestrooid met bloem of talkpoeder. Meneer Sturgis nam de honneurs waar. ‘Draag het gedicht aan ons voor, Honora,’ verzocht hij. Ze liep achteruit in de richting van de piano, streek haar jurk glad en begon:
‘Aangekondigd door bazuinen in de lucht, Komt nu de sneeuw, die over de velden jaagt En nergens wil gaan liggen; het dichte wit Verbergt heuvels en bossen, rivier en hemel, Verhult de boerderij aan het einde van de tuin…’
Ze haalde het einde zonder fouten, en daarna zongen ze ‘Joy to the World’. Het was mevrouw Coulters favoriete carol, en ze moest erbij huilen. De gebeurtenissen in Bethlehem leken geen openbaring te zijn maar een bevestiging van die verrassende rijkdom van het leven waar ze zich altijd al diep van bewust was. Voor dit huis, voor dit gezel-schap, voor deze sneeuwstorm had Hij geleefd en was Hij gestorven. En wat was het toch heerlijk, dacht ze, dat de wereld was gezegend met een verlosser! Wat was het toch heerlijk dat ze zoveel vreugde in zich had! Toen de carol was afgelopen droogde ze haar tranen en zei tegen Gloria Pendleton: ‘Is dit niet heerlijk?’ Maggie schonk hun glazen nog eens vol. Iedereen protesteerde, iedereen dronk nog een glas, en toen ze de sneeuw weer in stapten voelden ze, net als de oude Jowett, dat overal, overal om hen heen blijdschap heerste. Maar er was ten minste één eenzame figuur op het toneel verschenen, een eenzame en steelse figuur. Het was de oude meneer Spofford, die met de karakteristieke behendigheid van een dief het pad naar de rivier afliep. Hij had een geheimzinnige zak bij zich. Hij woonde alleen aan de rand van het dorp en voorzag in zijn onderhoud met het repareren van horloges. Zijn familie was vroeger welgesteld, en hij had gereisd en gestudeerd. Wat zou hij op kerstavond, in een historische sneeuwstorm, naar de rivier willen brengen? Het moest iets geheims zijn, iets wat hij wilde vernietigen, maar wat voor documenten kon een eenzame oude man bezitten, en waarom zou hij uitgerekend deze avond kiezen om zijn geheim in de rivier te verdrinken? De zak die hij droeg was een kussensloop, met daarin negen levende jonge katjes. Ze vormden een bultige, luid om melk miauwende last, en hun misplaatste levenslust werkte op zijn zenuwen. Hij had geprobeerd ze weg te geven aan de slager, aan de visboer, de vuilnisman en de drogist, maar wie neemt er op kerstavond een ongewenst katje in huis, en hij kon in zijn eentje niet voor negen katten zorgen. Hij kon er ook niets aan doen dat zijn oude kat zwanger was geworden – niemand kon daar iets aan doen – maar hoe dichter hij de rivier naderde hoe zwaarder de schuld op hem drukte. Het was de vernietiging van hun levenskracht, hun leven, die hem kwelde. Dieren worden niet verondersteld de dood te vrezen, en toch was hun verzet in het kussensloop krachtig en vol vrees. Hij had het ook koud. Hij was een oude man en hij had een hekel aan de sneeuw. Voort zwoegend naar de rivier scheen hij in de sneeuwstorm de sterfelijkheid van de planeet te zien. Het zou nooit meer lente worden. De vallei van de West River zou nooit meer een tapijt van gras en viooltjes worden. De seringen zouden nooit meer bloeien. Kijkend naar de sneeuw die over de velden joeg, voorvoelde hij de dood van beschavingen – Parijs onder sneeuw begraven, het Canale Grande en de Theems dichtgevroren, Londen verlaten en in de grotten in de rotswand boven Innsbruck hurkten een paar overlevenden rond een vuurtje van tafel- en stoelpoten. O, die wrede, smartelijke, Russische winter, dacht hij, de dood van de hoop. Blijheid, moed, al het goede gevoel in hem was gedoofd door de kou. Hij probeerde het uur naar de toekomst te verschuiven, een zachte dooi te verzinnen, een mild zuidwestelijk briesje – blauw voortglijdend water in de rivier, bloei-ende tulpen en hyacinten, aan de hemelboog de dikke sterren van een lentenacht - maar in plaats ervan voelde hij in zijn botten, en in het pijnlijk bonzen van zijn hart, de kilte van de gletsjer, de ijstijd. De rivier was bevroren maar langs de oevers, waar de stroom gekeerd werd, was nog wat open water. Het zou het makkelijkst zijn een steen in het sloop te doen, maar daarmee zou hij misschien de katjes verwonden die hij ging vermoorden. Hij knoopte de zak dicht en toen hij naar het water toeliep, werd het geluid in het sloop luider en klaag-lijker. De oevers waren van ijs. De rivier was diep. De sneeuw was verblindend. Toen hij de zak in het water liet vallen, bleef hij drijven, en in zijn pogingen hem onder te duwen verloor hij zijn evenwicht en viel zelf in het water. ‘Help! Help! Help!’ riep hij. ‘Help! Help! Help! Ik verdrink!’ Maar niemand hoorde hem en het zou weken duren voor hij werd gemist. Toen klonk de fluit van de trein – van de middagtrein die zijn koe-vanger door de kolossale sneeuwbanken had geduwd om de laatste reizigers terug naar huis te brengen, terug naar de oude huizen in Boat Street, waar niets was veranderd en niets vreemd was, waar niemand verdriet en niemand zorgen had, waar binnen enkele uren de zielen van de mensen gezift zouden worden en de goeden sleetjes, schaatsen en sneeuwschoenen, pony’s en goudstukken zouden krijgen en de slechten enkel een zwart kooltje.