Leesfragment: Het voorgevoel

25 december 2015 , door Emmanuel Bove
|

Dit jaar verscheen Emmanuel Boves Het voorgevoel (Le pressentiment, vertaald door Mirjam de Veth). Wij brengen het tweede hoofdstuk.

‘Hij keek naar Marc alsof hij een grapje tegen een vreemde had gemaakt. Het waren twee mannen. De een was vierenveertig jaar, de ander tweeënvijftig. Je voelde dat ze geworsteld hadden om geen broers meer te zijn, dat ze eensgezind hun familiebanden hadden omgesmeed tot een zakelijke band.
“Luister, Charles,” zei Edmond. “We moeten serieus met je spreken. Daarom heb ik onze zus ook gevraagd om mee te komen.”’

Ruim een jaar geleden was Charles Benesteau weggegaan bij zijn vrouw en kinderen, hij had zich niet meer vertoond op de rechtbank, hij had gebroken met zijn familie en schoonfamilie, met zijn vrienden, en zijn appartement aan de Boulevard de Clichy had hij verlaten. Wat was er gebeurd?'

Niets eigenlijk, maar in Benesteau sluimerde al jaren de afkeer van een leven dat in alle opzichten overzichtelijk was. Van de ene dag op de andere was hij in de Rue de Vanves (in een achterbuurt nabij station Montparnasse) gaan wonen omdat hij een nieuw leven wilde beginnen, vrij van de zekerheden die hem van kinds af aan omringd hadden. De vraag is echter of een burgerlijk bestaan zich zomaar aan de kant laat schuiven.

II

Charles Benesteau had zijn hoed opgezet. Hij wilde net de deur uitgaan, zoals hij iedere avond rond negenen deed, toen hij stemmen en voetstappen op de trap hoorde. Hij dacht eerst dat het een groepje jongelui was en omdat hij beducht was voor hun bruuske bewegingen, niet per ongeluk een stoot wilde krijgen en zich niet belachelijk wilde maken door die af te weren, wachtte hij achter zijn deur tot de stilte weerkeerde. Maar de stemmen klonken steeds duidelijker en hij hoorde dat het niet de stemmen waren van jongelui. Toen verstond hij duidelijk: ‘Ik heb in mijn leven nog nooit zoveel deuren gezien.’ Op dat moment werd er aangeklopt. ‘Harder kloppen,’ zei een vrouwenstem. Hij herkende de stem van zijn zus. Hij had Simone al bijna een jaar niet gezien. Toch verscheen er geen enkele emotie op zijn gezicht. Hij zette zijn hoed af, liep met trage passen weer naar zijn studeerkamer om licht te maken en ging terug om open te doen. Simone was niet alleen. Ze was in gezelschap van haar twee broers, die de leiding van de fabriek hadden overgenomen. Onafhankelijk van elkaar waren ze al twee of drie keer naar de Rue de Vanves gekomen om Charles te smeken weer een normaal leven te gaan leiden. Ze stapten opzij om Simone door te laten. Maar ze verroerde zich niet. In dergelijke omstandigheden sloeg hoffelijkheid nergens op. ‘Ga jij maar voor,’ zei ze tegen Edmond, alsof het stikdonker was in het kleine appartement.
‘Jullie hadden me bijna gemist,’ merkte Charles op. ‘Ik stond op het punt de deur uit te gaan. Dit is de tijd voor mijn dagelijkse wandelingetje.’
‘Dat wisten we natuurlijk niet. We dachten juist dat we rond deze tijd de meeste kans hadden om je thuis te treffen.’
‘Geef de hoeden maar hier. Edmond, geef me je stok.’
De oudste deed wat hij vroeg. Zonder het zelf te beseffen deed hij dat met de arrogantie van een acteur die op het moment dat hij opkomt zogenaamd van een feest komt. Toen liep hij door naar de studeerkamer; Marc, die zijn hoed niet had willen afgeven, kwam achter hem aan, gevolgd door Simone.
‘Kan ik jullie iets aanbieden?’ vroeg Charles, die verwelkomend zijn geopende handen uitstak.
‘Alsjeblieft geen plichtplegingen.’
‘Mogen we gaan zitten?’ vroeg Marc, die een stoel pakte en hem schuin hield, zoals in het café wanneer er nog croissantkruimels op de zitting liggen.
‘Natuurlijk, maar neem toch liever die gemakkelijke stoel.’
‘Die is voor Simone.’
‘Ik zeg toch dat je die stoel kunt nemen. Ik pak er nog twee bij van hiernaast.’
‘Je hoeft voor ons niet te verhuizen.’
‘Twee stoelen erbij pakken is geen verhuizing. Dat doe ik wel vaker.’
‘Krijg je hier bezoek dan?’
‘Niet zo vaak, maar het gebeurt wel eens.’
Edmond keek naar zijn zus en toen naar zijn broer.
‘Mensen die wij kennen?’
‘Dat denk ik niet. Nu ja, je weet maar niet. Het is vaak verbazend te ontdekken dat kennissen die volgens ons volstrekt niet bij elkaar passen het samen heel goed kunnen vinden.’
Marc glimlachte.
‘Wat je zegt klinkt vrij onzinnig.’
‘Het is een opvatting,’ zei Edmond ironisch.
Hij keek naar Marc alsof hij een grapje tegen een vreemde had gemaakt. Het waren twee mannen. De een was vierenveertig jaar, de ander tweeënvijftig. Je voelde dat ze geworsteld hadden om geen broers meer te zijn, dat ze eensgezind hun familiebanden hadden omgesmeed tot een zakelijke band.
‘Luister, Charles,’ zei Edmond. ‘We moeten serieus met je spreken. Daarom heb ik onze zus ook gevraagd om mee te komen.’
Simone was op de divan gaan zitten. Ze voelde zich lichtelijk opgelaten. Het afgelopen uur had ze er voortdurend over nagedacht hoe ze zich zou opstellen. Want ze had zich gevleid gevoeld dat haar broers haar aanwezigheid nodig hadden geacht. Om die eer waardig te zijn was ze bereid om hen bij te vallen in alles wat ze zouden zeggen. Maar dit inleidende gesprek had ze niet voorzien. Ze was veel fijngevoeliger dan haar broers en vreesde dat ze door eraan deel te nemen later minder vrij zou zijn om Charles te bekritiseren.
‘Goed,’ zei deze. ‘Ik luister.’
Er was geen enkel ongemak op zijn gezicht te bespeuren. Hij ontving zijn broers en zijn zus zoals hij dat op de Boulevard de Clichy zou hebben gedaan.
‘Er zijn me dingen ter ore gekomen,’ begon Edmond. ‘Een week geleden hoorde ik dat ze je hadden gezien, vrienden hadden je gezien in de... hoe heet het...’
‘In de Rue d’Odessa,’ zei Marc.
‘In de Rue d’Odessa in gezelschap van een vrouw in een mantelpak. Je schoenveters slierden over de grond, schijnt het. Je was ongeschoren. Je had een groot pak in je hand, gewikkeld in krantenpapier. Misschien bracht je je was naar een wasvrouw. Maar het was elf uur ’s avonds. Nu goed, zelfs als dat allemaal overdreven is, eerlijk gezegd zul je toch moeten toegeven dat er iets abnormaals met je aan de hand is.’
Terwijl hij dat zei, liep Edmond naar het raam.
‘Kijk deze straat nou eens. Je moet toch wel gek zijn om hier te willen wonen als je ook ergens anders kunt wonen.’
‘Waarom? Dit is gewoon een straat zoals alle andere.’
‘Charles, ik ben niet achterlijk. Ik begrijp heel goed wat er in je hoofd omgaat. Je bent moe. Ik heb met psychiaters gesproken. Jouw geval is niet uitzonderlijk, al denk jij er misschien anders over.’
‘Ik heb er nooit over nagedacht.’
‘Ineens wilde je zo nodig op jezelf zijn. Je had genoeg van je vrouw, van je vrienden, van je broers. Je meende dat er ergens anders betere mensen waren. Je wilde breken met het verleden en een ander leven beginnen. Dat is allemaal, ik zal niet zeggen normaal, maar begrijpelijk. Helaas is er nog iets anders. Je provoceert ons. Ja, je provoceert ons. Want echt, als je alleen maar op jezelf wilde zijn, alleen maar afstand van ons wilde nemen, dan had je dat ook heel anders kunnen doen. Niets lette je om een bescheiden huis, of een klein appartement, of zelfs alleen een kamer te huren in Passy, Neuilly, Auteuil of waar dan ook, in ieder geval ergens waar het normaal was geweest dat je ging wonen. In plaats daarvan koos je – want het is een keuze, geen toeval – een van de luguberste buurten van Parijs. Ik heb niets dan paardenslagers gezien hier in de Rue de Vanves. Je maakt mij niet wijs dat je dit een prettige buurt vindt. Je bent er alleen gaan wonen omdat je dacht: “Daar zullen ze zich aan ergeren.” En jawel, we vinden het inderdaad ergerlijk.’
Terwijl zijn broer sprak, keek Charles afwezig voor zich uit. Ineens sprong hij op, maar algauw hervond hij zijn kalmte.
‘Hoe kun je zoiets geloven, Edmond? Hoe kun je denken dat ik hier ben gaan wonen om jullie te ergeren, zoals jij dat noemt? Zoiets is geen seconde bij me opgekomen.’
‘Waarom dan wel?’ vroeg Simone, die meende dat dit een uitstekend moment was om zich in het gesprek te mengen.
‘Omdat ik niet wilde kiezen,’ antwoordde Charles.
‘Hoezo? Waar wilde je niet voor kiezen?’
‘Ik zie dat we elkaar nu net zomin begrijpen als vroeger. Omdat jullie met z’n allen de moeite hebben genomen om hier te komen, zal ik proberen iets uit te leggen. Jullie moeten weten, echt, dat ik niet ben weggegaan van mijn vrouw, mijn kinderen, van jullie, mijn broers en mijn zus, en van mijn vrienden omdat ik een nieuw leven wilde beginnen, zoals jullie zeiden, en ook niet omdat ik op mezelf wilde zijn, maar om de eenvoudige reden dat ik kon beschikken over een jaarlijks inkomen van veertienduizend franc. Ik heb dus een appartement gezocht waarvan de huur volgens jullie stelregel niet hoger was dan een tiende van dat bedrag. Dit was het eerste dat me aangeboden werd. Ik heb het ongezien gehuurd en toen ik hier voor het eerst kwam, hoefde ik verder niets te weten. Het kon me niet schelen of dit appartement me al dan niet zou bevallen. Ik had een plek om te slapen en te werken. Meer vroeg ik niet.’
‘Jezus, jongen,’ zei Edmond, ‘ik had niet gedacht dat je er zo aan toe was! Nee, dat had ik echt niet gedacht. Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt, nog nooit.’
‘Het is toch heus niet zo bijzonder. Als de familie-eer niet in het geding was, zou niemand zich hebben verbaasd over mijn gedrag. Mijn vrouw heeft niet geaarzeld om zes weken na mijn vertrek, ik zeg zes, misschien waren het er acht, het feit blijft hetzelfde, echtscheiding aan te vragen. Mijn kinderen zijn groot. Ze zijn altijd min of meer weggehouden van hun vader. Ik heb dus niemand kwaad gedaan.’
‘Maar, arme kerel, wij denken niet aan onszelf, we denken aan jou. Geloof je soms dat het ons geen pijn doet je zo te zien leven, in armoedige omstandigheden, zonder liefde, als een beest.’
‘Als je denkt dat ik leef als een beest, vergis je je. Ik leef precies hetzelfde als vroeger, materieel gesproken dan, want in moreel opzicht is mijn leven nu honderd keer mooier.’
‘Des te beter. Het enige waar ik van sta te kijken,’ vervolgde Edmond afgemeten, ‘is dat jij met jouw ideeën, met zulke mooie ideeën, toch je vermogen gehouden hebt. In jouw plaats zou ik het aan een liefdadige instelling of zoiets hebben geschonken.’
Charles Benesteau stond op en deed het raam open, want Marc zat aan één stuk door te roken.
‘Heb je daar niets op te zeggen?’
‘Nee, daar heb ik niets op te zeggen. Ik ben inconsequent. Dat weet ik. Dat weet ik heel goed, maar ik kan niet anders. Maar geloof me, het zal niet lang meer duren of ik kan afstand doen van dat geld waar jullie zoveel belangstelling voor hebben.’
Het gesprek ging nog een halfuur op deze toon door. Toen riep Marc, die sinds hij binnen was voortdurend op zijn horloge had gekeken: ‘Het is tien uur. We moeten gaan.’
Iedereen stond op. Simone liep als eerste naar de deur. Ze wilde laten merken dat ze, al had ze bijna niets gezegd, Charles’ gedrag volstrekt niet goedkeurde.
‘Tot ziens, jongen. Tot gauw,’ zei Edmond.
Maar Charles nam de hand die zijn broer hem toestak niet aan.
‘Nee, nee,’ zei hij. ‘Ik ga met jullie mee naar beneden.’
‘Wij zijn met de auto.’
‘Dat maakt niet uit. Beneden zeg ik jullie gedag.’

Copyright Nederlandse vertaling © 2015 Mirjam de Veth/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

Copyright nawoord Mirjam de Veth

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum