Leesfragment: Hier moet ik ingrijpen. Zeer kort proza

27 november 2015 , door Sylvia Hubers
| |

Op 10 oktober vindt bij Athenaeum Haarlem de presentatie van Sylvia Hubers' Hier moet ik ingrijpen plaats. Bij ons een uitgebreid fragment.

'Bij ons op de zolder woonde een oude mevrouw. Ze kon niet meer voor zichzelf zorgen. Verder kon ze alles. Wij brachten haar wat ze nodig had: boerenkool, kaas, worst, boterhammen, melk, boter. We kregen een chocolaatje wanneer we iets hadden gebracht. De chocolaatjes hadden wij haar ook zelf gebracht.'

In 1988 debuteerde Sylvia Hubers met Doodskreten worden graag gehoord, een bundeling zeer korte, sprookjesachtige en absurdistische verhalen. Sindsdien publiceerde zij vijf dichtbundels en voor de buitenwacht leek het proza op een laag pitje te staan. Niets was minder waar: tussen 1988 en 2015 schreef Hubers honderden zeer korte, eigenaardige verhaaltjes en prozagedichten. Hier moet ik ingrijpen brengt 268 van deze 'miniaturen' in chronologische volgorde bij elkaar, van de prille eerstelingen tot het latere, voldragen werk.

Zwetend werd Frismibsja wakker

Zwetend werd Frismibsja wakker.
‘Wat een herrie was dat, in mijn droom. Ik ga maar even iets nuttigen.’
Toen ze beneden in de huiskamer kwam, stonden daar twee potloden, levensgrote. Eén in de vorm van een olifant en het ander in de vorm van een raket. Wat slaperig en dromerig nog, groette Frismibsja beleefd: ‘Dag potloden,’ en ging naar de keuken om iets te nuttigen. In de ijskast lagen ook potloden, maar deze waren kleiner en hadden gezichtjes in plaats van een raketten- of olifantenkop.
‘Hallo Frismibsja!’ spraken de potloden in koor, voordat Frismibsja hen had gegroet en Frismibsja groette terug. Een van de potloden richtte zich op.
Waarschijnlijk om iets te gaan zeggen, dacht Frismibsja, maar het viel door de spijlen van de koelkastplank.
‘Jullie kunnen maar beter blijven liggen,’ zei Frismibsja, ‘dan val je er niet doorheen.’ Ze pakte de kaas en een stuk diepvriesbrood. Daar zaten ook potloden in, maar de kaas was potloodvrij.
‘Dan ga ik die maar nuttigen,’ sprak Frismibsja en ze sneed er een flink stuk af. Krk krák. Er zaten toch potloden in de kaas.
Nu wordt het te gek, dacht Frismibsja, die veel kon hebben, maar toch ergens wel een grens had.
‘Overal zitten potloden. Als ik maar ergens een kastje opentrek, dan zie ik er weer een paar.’ Ze trok een kastje open, en daar zag ze er weer een paar.
‘Miep miep,’ jammerde ze, maar trok bij, want: ‘O nee, dit zijn mijn eigen potloden, die heb ik ook nog. Maar hier in dit laatje...,’ ruk ruk, ‘...ja hoor, weer potloden.’
Er lagen negen potloden in het laatje en ze staarden Frismibsja met hun brutale gezichtjes aan.
‘Daar kwam natuurlijk ook alle herrie vandaan die ik hoorde in mijn slaap. De potloden hebben me wakker gemaakt.’
Frismibsja liep naar de telefoon om iemand te bellen, want ze wilde eigenlijk liever niet alleen zijn op dit moment, maar ook op de telefoon zat een levensgroot exemplaar, met zijn armen over elkaar, niet van plan om voor iemand opzij te gaan.
Toen rende Frismibsja gillend het huis uit.
Nooit heeft iemand meer iets van Frismibsja of van haar potloden gezien.

Onderweg

Vijf over halftien. Ik mis je. Bestudeer de ene haar op mijn trui. Is-ie van mij of is-ie van jou. Ik kan het niet zien. We hebben haast hetzelfde op ons hoofd.
Toen ik nog naast je lag, heb ik haast al de stoppeltjes in je gezicht afzonderlijk bekeken. En ik schreef op je rug wat ik je eigenlijk wilde zeggen. Je werd er niet wakker van. Misschien heb je erover gedroomd. Ik heb niet gedroomd. Ik heb gedacht. Ik heb gedacht over een nieuw leven op een andere manier. Maar wat ik wil, wat ik zoek – mijn god – vertel het me eens.
Ik heb me niet gewassen vanochtend. Dat doe ik alleen als ik thuis ben. En zo begint de dag pas morgen weer. Dit was een droom. Ik heb tussen de engelen gelegen. Het witte propjesbehang ken ik bijna uit mijn hoofd. Gek dat iets op een bepaald moment zo boeiend kan worden dat je er een wereld achter ziet. En als je zoiets dan later weer terugziet, begrijp je dat helemaal niet meer. Dingen zijn ook maar momenten.
Koud. Waarom ben ik weggegaan? Ik had toch vannacht weer bij je kunnen zijn? Is het een gewoonte dan? Dat ik altijd datgene doe wat ik niet wil?
Zo meteen lig ik in bed en denk aan jou. En maakt dat enig verschil met echt naast je liggen? Ik geloof dat ik cynisch begin te worden. Er is al aardig wat van afgeschaafd. Straks blijft er alleen maar een karkas over, met wolkjes eromheen van herinneringen en dromen. En dan kan ik niets meer kwijtraken. Leidraad: gooi de dingen weg voor je ze verliest.
Ik hou van je.
Deze keer wacht ik met uitstappen tot de bus helemaal is gestopt.
Nu moet-ie een seconde langer wachten. Maar vanavond geeft dat niet.
Thuis. Voel ik nog iets? Misschien moet ik muziek horen.
Wanneer ben ik weer terug? Ik ga mijn tanden poetsen.
Ik hou van je.
Maar ben je wel iemand anders?

De broodrooster die William heette

Bij ons op de zolder woonde een oude mevrouw. Ze kon niet meer voor zichzelf zorgen. Verder kon ze alles. Wij brachten haar wat ze nodig had: boerenkool, kaas, worst, boterhammen, melk, boter. We kregen een chocolaatje wanneer we iets hadden gebracht. De chocolaatjes hadden wij haar ook zelf gebracht.
De oude mevrouw roosterde haar boterhammen. Dat kon ze zelf. Ze had om haar boterhammen te roosteren een broodrooster. De broodrooster was haar belangrijkste bezit. Ooit had de vrouw meer bezeten: een huis, huisraad, een rekening bij de bank, een man, haar kinderen. Maar dat alles was in de loop van de tijd zoekgeraakt. De oude mevrouw bezat nu bijna niets meer, alleen haar broodrooster, die ze koesterde als haar belangrijkste bezit.
‘William,’ fluisterde ze tegen de broodrooster. ‘William,’ fluisterde ze, want ze had haar broodrooster ‘William’ genoemd.

 

© 2015 Sylvia Hubers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum