Leesfragment: Hier woonden wij. Hoe een stad zijn joodse verleden herontdekt

27 november 2015 , door Wim Willems en Hanneke Verbeek
| | |

27 oktober verschijnt Hier woonden wij. Hoe een stad zijn joodse verleden herontdekt van Wim Willems en Hanneke Verbeek. Wij publiceren voor.
'Het beeld dat uit haar herinneringen oprijst, is dat van een schrale tijd: "Er was niets, en we hadden niets." Ze had wel een pop en een poppenwagen, en op iets oudere leeftijd nam ze de fiets van haar oudste zus over. Op ons verzoek stapt ze nog één keer op die zwarte fiets uit haar jeugd, om in de geest haar oude buurt te doorkruisen.'

Vóór de oorlog maakten joden deel uit van het alledaagse leven in tal van Nederlandse steden en dorpen. Anders, maar wel gelijk. Door de Shoah lijkt het alsof al die duizenden families die hier woonden, er nooit helemaal bij hoorden. Niets is minder waar. Zij drukten een stempel op vrijwel elke lokale geschiedenis in Nederland.

In Hier woonden wij draait het om het joodse familieleven van weleer. De auteurs richten zich op één straat in een willekeurige plaats: Scheveningen. In de periode 1900 tot 1942 streken hier honderden joodse gezinnen neer, die een eigen gemeenschap vormden. Dit boek is het verhaal van een zoektocht naar sporen van dit verdwenen leven. Die tocht voert de auteurs naar tal van plaatsen in Nederland en België, maar ook naar Israël, Oekraïne, Polen en de Verenigde Staten.

Zeventig jaar na de oorlog blijkt het nog steeds mogelijk om getuigen van die tijd te vinden, maar ook documenten en foto's uit oude familiealbums. In dit hoogstpersoonlijke boek komt een verloren geschiedenis opnieuw tot leven.

 

Koosjer in Scheveningen

Het is een vrijdag tegen het middaguur en de sfeer op straat oogt geladen, met ingezetenen die gehaast voortbewegen. Hun pijpenkrullen onder de traditionele hoeden dansen door de zonnestralen in de late ochtendmist. De vrouw bij wie we kort daarna binnenstappen, komt uit een orthodox Pools-joods milieu. Ze hoefde in haar jonge jaren niet thuis te komen met een vriend die de Thora niet kende, want op een gemengd huwelijk rustte een taboe. Overigens voelt ze zich in de orthodoxe wijk waarin ze momenteel woont ook niet helemaal op haar gemak: ‘Alle gewone Belgen zijn weggetrokken.’ Als we over de drempel van het appartementencomplex stappen, kijkt een jonge joodse vrouw met een kinderwagen ons verwonderd aan. Verderop staat een goedlachse Hongaarse dienstmeid, die ons in aarzelend Duits naar de kamer leidt waar een vrouw achter een filmcamera op statief staat. Ze wil een deel van ons interview filmen, want ze legt de familieverhalen vast van joodse slachtoffers van de nazi’s. Naast haar zijn twee stoelen opgesteld tegenover onze gastvrouw, die op een kussentje in haar leunstoel zit. Een vaal vest tot boven dichtgeknoopt, haar bekken onderuit, op haar hoofd een pruik die ze voortdurend van haar voorhoofd wegschuift. Haar huid lijkt van perkament, net als de thorarollen die voor de oorlog in de kast van haar ouderlijk huis stonden. Maar in haar ogen smeult een onvermoede geestdrift. Alle uren die we bij haar doorbrengen, drinkt ze geen druppel vocht en ze staat ook geen enkele keer op van haar stoel. Als een majestueuze vogel zit ze op haar tak, kijkt ons aan en zegt: ‘Ik las in een blaadje dat u over joden in Scheveningen wilt schrijven. Daarom belde ik u, want daar kom ik vandaan. Zegt u het maar, wat wilt u weten?’ Aanvankelijk stapt ze met reuzenpassen door de vooroorlogse periode heen, maar we vragen haar steeds weer om terug te keren naar Scheveningen – naar de laag in haar geheugen waar de herinneringen opgeslagen liggen aan de onbedreigde jaren voor de Shoah. In de loop van ons bezoek wordt mevrouw Schächter steeds vaker gebeld door kinderen en kleinkinderen uit Engeland en Israël, om haar een goede sjabbes toe te wensen: ‘Love you, bon mamma.’ Haar familie vormt een vangnet dat over de wereld ligt uitgespreid, en ze vergeten deze oude dame in haar stoel in Antwerpen niet. Ze bellen allemaal, elke week. Joodse liefde in de diaspora. Ze antwoordt kort, soms met een ondertoon van korzeligheid, omdat ze steeds wordt gestoord bij het vertellen van een anekdote. Maar als ze het toestel neerlegt, pakt ze de draad van haar verhaal meteen weer op. Slechts een enkele keer slaat ze een zijweg in, waarna we haar terug helpen in het spoor naar de koosjere slagerij van haar vader in het Harstenhoekkwartier, die daar vanaf 1926 zijn klanten bediende, tot de nazi’s een verbod op ritueel slachten uitvaardigden. We volgen haar die vrijdag van winkel naar winkel, van joodse familie naar familie, en van jeugdvriendinnetje naar onderwijzers op de lagere school. Namen, adressen, jaartallen – ze had er een feilloos geheugen voor, bleek toen we de verhalen achteraf controleerden.
Het beeld dat uit haar herinneringen oprijst, is dat van een schrale tijd: ‘Er was niets, en we hadden niets.’ Ze had wel een pop en een poppenwagen, en op iets oudere leeftijd nam ze de fiets van haar oudste zus over. Op ons verzoek stapt ze nog één keer op die zwarte fiets uit haar jeugd, om in de geest haar oude buurt te doorkruisen. Ze fietste vroeger zoveel dat ze het Scheveningen van toen beter kent dan Antwerpen, waar ze al sinds 1946 woont. Ze volgde gewoon de groeven van haar geheugen, waardoor onze vragen er op een zeker moment niet meer toe deden. Aan de kennis die we intussen verzameld hadden, voegde zij de innerlijke beleving toe. We zagen haar door het stratenplan van haar jonge jaren navigeren, waar ze van alles ontdekte wat ze allang vergeten dacht te zijn. Af en toe veerde haar hoofd omhoog, alsof het vuur van de jeugd nog één keer oplaaide. Na een anekdote zakte ze een enkele keer een beetje weg, alsof ze was uitgepraat of gewoon moe van het opdreggen van een herinnering. We hoefden dan alleen de naam van een familie te noemen of iets heel concreets te vragen (‘Van welke slachter maakte uw vader gebruik?’), en ze deed heet van de naald verslag.

Vader Alexander Süskind Schächter (1881) en zijn vrouw Goldmann Alter (1882) kwamen allebei ter wereld in het Poolse Nowy Wisnicz, en zijn met hun vier daar geboren kinderen verhuisd naar Duitsland. Zoals zo veel Oost-Europese joden vertrokken de Schächters tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Nederland, waar ze in 1915 een woning betrokken op de Harstenhoekweg. Het enige aanwijsbare spoor van dit verblijf bij de burgerlijke stand is de geboorte, een jaar daarna, van hun zoon Izaak Baruch. Later keerden ze terug naar Duitsland, waar Schächter handelde in tweedehands textiel. Dochter Dora werd in 1920 in de stad Frankfurt am Main geboren en kan zich nog heugen dat haar vader alleen met sjabbes naar huis kwam. Vanwege zijn werk als koopman verbleef hij de rest van de week niet bij zijn gezin. Hij had vooral een netwerk in Den Haag, dus met de jaren nam de druk om daarheen terug te keren toe. Toen Dora zes jaar oud was, kwam het er ten slotte van en vestigde het gezin zich opnieuw – en nu officieel – in Scheveningen, op het adres Gentsestraat 15.
De handel in textiel had vader intussen vaarwel gezegd, want zijn collega’s wisten hem ervan te overtuigen dat er in deze joodse wijk grote behoefte aan een koosjere slagerij bestond. Het vestigen van een eigen zaak vroeg in die tijd niet om diploma’s, dus hij kon meteen aan de slag. Door zich te richten op zowel joodse als niet-joodse klanten dacht hij met de jaren financieel zijn slag te kunnen slaan, maar dat viel in de praktijk nogal tegen, mede door de crisis, die een aanslag deed op zijn flexibiliteit en weerstandsvermogen. Het gezin Schächter wist een faillissement alleen te voorkomen door lange uren te maken en door familie in te inschakelen. Dochter Scheindel Rosa, die met haar man en drie kinderen in Berlijn woonde, voegde zich bijvoorbeeld bij hen in Scheveningen – ook vanwege de dreigende situatie na de machtsovername door Hitler in Duitsland. Zij was getrouwd met Mozes Louis Schächter, een neef van haar vader, met wie ze een tijdje introk bij haar ouders. Uiteindelijk begonnen ze een eigen zaak om de hoek in de Haagsestraat 57, waar ze koosjer brood en patisserie verkochten. Dora herinnert zich nog hoe haar zwager iedere ochtend met de bakfiets naar Maison Heijmans in de Haagse binnenstad reed om onder rabbinaal toezicht bereide producten in te kopen. Het brood bracht hij zelf bij hun joodse klanten langs, terwijl zijn vrouw achter de toonbank van de banketbakkerij stond.
Bij hen in de straat volgde Dora lager onderwijs, tot er een dependance van die school werd aangebouwd om de hoek in de Deventersestraat en ze voortaan in dat gebouw les kreeg. Vervolgens bezocht ze de mulo in de Neptunusstraat, waar ze vier jaar middelbaar onderwijs volgde. Op school heeft ze nooit iets gemerkt van onderlinge discriminatie vanwege het geloof – alle kinderen gingen volgens haar normaal met elkaar om. In haar klas op de lagere school was zij het enige orthodox religieuze meisje, maar dat heeft ze nooit als vervelend ervaren. Zulke verschillen zetten je niet apart, er werd zelfs nadrukkelijk rekening mee gehouden. In die zin was de vooroorlogse manier van samenleven in Scheveningen in haar ogen uniek. Ze herinnert zich nog goed dat alle joodse kinderen met het sinterklaasfeest op school een letter van het merk Droste kregen – van koosjere chocolade. En met Kerstmis kregen zij een banketletter met amandelvulling, de letter ‘D’ in haar geval, ook alweer van een koosjere bakker uit Den Haag. Toen ze er de eerste keer mee thuiskwam, kon haar moeder het nauwelijks geloven dat ze zo’n lekkernij meekreeg, want joden vieren immers geen Kerstmis. In de lange wintermaanden, als de duisternis al vroeg inviel, luidde de conciërge op vrijdagmiddag om drie uur ‘de jodenbel’, zodat de vrome kinderen naar huis konden. Op de ochtend van sjabbes hoefden ze evenmin naar school, terwijl andere kinderen in die tijd nog gewoon les kregen. Op zondag kwam er altijd wel een vriendinnetje de lesstof langsbrengen die Dora had gemist, zodat ze op maandag niet met een achterstand begon. Integratie met behoud van eigen identiteit was geen van boven opgelegd beleid, maar levende werkelijkheid in het Harstenhoek kwartier van de jaren dertig.


Familieportret van de koosjere slager Süskind Schächter (in het midden met kind op schoot). Dochter Dora staat uiterst links, in lichte blouse (Den Haag, 1933)

De omgangstaal van de ouders van Dora was Jiddisch, hoewel ze volgens hun dochter ook vrij goed Nederlands spraken en lazen. Haar moeder herinnert ze zich als een dame, zowel in haar kleding als in haar gewoonten. Als de Haagsche Courant om zes uur werd bezorgd, mocht niemand die aanraken. Zij moest die als eerste openvouwen, en wee degene die dat ritueel verstoorde, want dan was ze in staat om een nieuwe krant bij de kiosk te gaan halen. Voor moeder Schächter vormde Wenen, de hoofdstad van de eens zo machtige Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie, de standaard op het gebied van mode, muziek en mores. Daar bevond zich het epicentrum van de Europese wereld. Vandaar dat een van haar vaste zegswijzen luidde: Für Wiener kriegt man Diener. Alleen in Wenen heeft geld echt waarde, want daar is alle luxe van de wereld te koop. Bij die Midden-Europese beschaving hoorde het beheersen van de Duitse taal en eigenlijk ook het Frans. In het beeld dat Dora schetste, lag de nadruk op het sterke zelfbewustzijn van haar moeder. Mevrouw Schächter beschikte over een scherpe intelligentie, en gedroeg en kleedde zich als een vrouw van de wereld.

Ook in die zin voelde ze zich op haar plek in de kosmopolitische badplaats, want op de boulevard kon ze flaneren en het Kurhaus stond voor de oorlog bekend als een tempel van hoogwaardig amusement. De krant spelde ze van a tot z, de politiek hield ze bij van dag tot dag. Dankzij haar heldere geheugen was ze uitstekend op de hoogte van wat er speelde. Haar kinderen zeiden wel eens gekscherend dat ze moest solliciteren voor de post van minister. Zelf lazen ze alleen de cartoons op de achterkant van de krant, met Tim Fantast als de uitgesproken favoriet. Haar vader herinnert ze zich als een man op de achtergrond, de goedheid in eigen persoon, met zijn grote blauwgrijze ogen. In zijn hoogtijdagen had hij een forse grijze baard en bij het verlaten van de winkel vergat hij nooit zijn hoed op te zetten. In de ogen van zijn dochter een mooie man, tegelijkertijd lief en toegankelijk. Hij was altijd hard aan het werk, want het viel niet mee om als kleine zelfstandige in crisistijd het hoofd boven water te houden. Vader Schächter leefde als een vrome chassidische jood en betaalde ook mee bij het aankopen van de synagoge aan de Harstenhoekweg. Zoals veel van zijn geloofsgenoten wandelde hij na zijn werk naar sjoel om een bladzijde uit de Talmoed te lezen, en elke sjabbes hielden de mannen er een gezamenlijke Oost-Europese religieuze dienst.
De winkel van Schächter lag op de hoek van de Haagsestraat en de Gentsestraat, waar zich de ingang bevond. De binnenruimte bestond uit een brede toonbank en een houten blok om het vlees op te snijden, en achter de slager hingen de karkassen van de geslachte beesten aan haken op een rails. Op de vloer achter de toonbank lagen planken, zodat de slager niet de hele tijd op koude stenen hoefde te staan. Op vrijdagmiddag werden die planken verwijderd om de vloer te schrobben. Er kwam dagelijks een wagen van de gemeentelijke ijsfabriek langs met ijsblokken, want in die tijd bestonden er nauwelijks elektrische koelkasten. De winkel ging op een doordeweekse dag om klokslag negen uur open en sloot zijn deuren op vrijdagmiddag en zaterdag. Op zondag, de Dag des Heeren voor het christelijke Scheveningen, mocht de joodse slager zijn zaak openhouden tot twee uur ’s middags. Geen minuut langer, voegde zijn dochter daaraan toe, anders schreef de politie een bon uit. Achter de winkel bevonden zich drie kamers om in te wonen, plus een keuken – een vrij krappe behuizing voor zo’n groot gezin. Altijd katten over de vloer, want die waren nodig om de muizen te verjagen. De geur van thuis, die Dora altijd zal bijblijven, is die van braadvlees met ajuin (uien). Maar zonder knoflook erbij, zoals de Poolse keuken voorschreef, want dat lustten de kinderen niet. Op dat vlak pasten ze zich als vanzelf aan bij de Hollandse smaak, die in die tijd moeite had met zulke scherpe geuren.
Iedereen in huis droeg bij aan de familienering. Moeder Schächter rekende af achter de kassa, terwijl zoon Kalman op zijn zeventiende – in 1930 – bij zijn vader in de zaak ging werken en zich toelegde op vleeswaren voor het broodbeleg. Het bruine pakpapier betrokken ze van het bedrijf S.V.H., Simons Veerkade Den Haag, een naam die spontaan bij Dora opkwam toen de verpakking van etenswaren ter sprake kwam. Haar vader had twee jonge joodse knechten in dienst om bestellingen rond te brengen op de fiets, met een vierkante rieten mand voorop. Iedere avond waren er mensen die hun boodschap doorgaven, en dochter Dora nam al vroeg de telefoon op om hun wensen te noteren. Met de jaren groeide ze uit tot een levend telefoonboek, want ze kende alle nummers van de vaste klanten in de wijk uit haar hoofd.
Vader Schächter slachtte zijn vlees niet zelf, daarvoor kon hij, net als zijn joodse collega’s, terecht bij een aparte sectie van het Openbaar Gemeentelijk Slachthuis in het Haagse Laakkwartier. Onder toezicht van de rabbijn of een van zijn helpers werden koeien, kalveren of geiten geslacht. Al dit vlees, met uitzondering van de achterpoten – orthodoxe joden gebruiken die niet –, werd vervolgens met een kleine vrachtwagen naar de winkels vervoerd. In het eerste jaar van de bezetting kregen koosjere winkels het meteen al heel zwaar. Zo kwam er per 31 juli 1940 een verbod op het slachten van beesten zonder verdoving, een maatregel die indruiste tegen het joodse recht, de halacha. Daarin stond heel expliciet: geen verdoving voor of na de ene haal met een vlijmscherp mes door de hals. De Keuringswet op vlees uit 1919 stond daar weliswaar haaks op, maar maakte expliciet een uitzondering voor de rituele slacht. Door het hele land waren al eeuwenlang koosjere slagers te vinden, ook in plaatsen met weinig joodse inwoners. Alleen wanneer er binnen een straal van een paar kilometer koosjer vlees viel te kopen, kon zich feitelijk een joodse gemeente vormen. De nazi’s gooiden het roer volledig om en noemden het een misstand om zo’n wrede slachtmethode toe te passen. Dat debat is nooit verstomd en is met de komst van moslimmigranten naar Nederland in de afgelopen decennia weer in alle hevigheid opgelaaid.
Door het verbod op ritueel slachten in de grote steden dreigde Süskind Schächter zijn klanten niet langer te kunnen bedienen. In deze dwangsituatie stond de Haagse opperrabbijn zijn leden toe om tijdelijk van het religieuze voorschrift af te wijken dat het rituele slachten in zijn aanwezigheid moest plaatsvinden. Om toch aan de vraag naar koosjer vlees te kunnen voldoen, ging een aantal joodse slagerijen toen samen in de zaak van Daniel de Vries in de Sint Jacobstraat 81, die zijn vlees tijdens de bezetting afnam van een rabbinaal goedgekeurde slachter in Steenwijk. De vader van Dora moest voortaan elke dag naar deze vestiging in de binnenstad lopen om zijn verse vlees op te halen. In de zomer van het jaar erna volgde het verbod voor joodse winkels om zondags open te zijn, een dag waarop ze juist extra (niet-joodse) bezoekers over de drempel kregen. De nekslag voor de beroepsgroep kwam op 24 april 1942, de datum waarop de nazi’s het verbod voor joodse slagers uitvaardigden om nog langer open te blijven. In de periode die daaraan voorafging, viel er trouwens al weinig eer meer te behalen aan een winkel die alleen nog geloofsgenoten mocht bedienen.
Door de winkel had het echtpaar Schächter contact met tal van mensen uit de buurt, vooral met geloofsgenoten uit Polen, zoals met Chaim Simon Lipschütz van de Badhuisweg, een vriend van de familie. Dat gezin had zowel een keukenmeid, een kindermeid als een werkvrouw, wat veel indruk maakte op een familie die zich dat niet kon veroorloven. De overlevering wil dat de slager op een dag bij hen op bezoek ging en de pater familias hem na de koffie wenkte om mee te komen naar de slaapkamer. Daar opende hij de klerenkast, waarin stapels bankbiljetten lagen. De uitstekend gehumeurde diamanthandelaar Lipschütz wees op zijn bezit en zei, misschien wel om zijn geloofs- en landgenoot aan te sporen: ‘Een miljoen gulden, Schächter, en volgend jaar ligt er twee miljoen.’ ‘Nou, dat wens ik je,’ zei de enigszins verblufte middenstander. Het voorval waaraan dochter Dora refereerde, heeft vermoedelijk plaatsgevonden in 1928, want een jaar daarna had de crisis Lipschütz ingehaald en ging de diamanthandelaar failliet. Zelfs de lepeltjes voor de koffie gingen toen van de hand. Niet lang daarna vertrokken ze naar Antwerpen.
Een ander gezin dat de slagersdochter zich nog goed kan heugen, was dat van de joodse bonthandelaar Baruch (Bernhard) Splitter, de oudste directeur van de Haagse N.V. Pelterijenhandel Splitter Frères. De zaak was opgericht in 1930 en had filialen in Amsterdam en Antwerpen. De eigenaar had drie zonen en woonde meer dan tien jaar met zijn gezin op de Harstenhoekweg 107, hoewel ze hun zaak hadden in de Haagse binnenstad. Ook in de familie van Dora Schächter hoorde bont bij de status en de élégance van de getrouwde vrouw. Ondanks hun labiele financiële situatie kregen al haar zusters bij hun uitzet een bontmantel cadeau. Zoals de familietraditie voorschreef, heeft ze ook haar eigen kinderen met zo’n mantel verwend. Voor de oorlog kocht iedereen bij de joodse zaak van Splitter, eveneens afkomstig uit Polen, in hun geval Krakau.6 Er was trouwens nog een andere band van de Splitters met Scheveningen, namelijk via de schoonzus van Isaak Leib Amkraut, sinds jaar en dag de eigenaar van het koosjere Hotel Noordzee aan de Harstenhoekweg 5. Zijn nicht Amelie (Melly) Rapaport was getrouwd met Max Splitter, die vanaf de lagere school in de zaak bij zijn vader werkte.
In de gemeenschap van Galicische joden kende iedereen elkaar, zeker de koosjere winkeliers, maar ze kwamen zelden bij elkaar over de vloer. Alleen bij een feest hadden de mensen even contact. Het idee om rond een tafel te gaan zitten voor een spelletje kaart kwam niet eens in het hoofd van de Schächters en hun lotgenoten op. Toen de oudere broer van Dora naar Antwerpen verhuisde, zei hij tegen zijn vader dat ze voor ‘het kind’ een radio moesten aanschaffen, anders zou ze het niet alleen uithouden. Voor haar gevoel waren haar ouders – zestigers op dat moment – helemaal versleten door het harde werken. Voor vakantie ontbrak het geld en bovendien moest de winkel openblijven. Ze kwam als jong meisje niet veel bij anderen thuis, alleen al niet omdat de meeste huurhuizen weinig ruimte boden om te spelen. Wat ze zich als een absolute must herinnert, is de wekelijkse pianoles. Meisje of jongen, arm of rijk, iedereen leek op les te zitten. Menigeen had thuis een piano staan voor de dagelijkse oefeningen, terwijl de jongeren voor het wekelijkse onderricht langsgingen bij de muziekleraar Simon van Gelder, een vrijgezel die met zijn twee ongetrouwde zusters verderop in de Maastrichtsestraat 86 woonde.

Zonder papieren en met geen ander bezit dan de zomerkleren die ze droeg, vluchtte Dora Schächter in juli 1942 samen met haar 16-jarige neef Jules via België naar Lyon, dat in het onbezette deel van Frankrijk lag. Daar sloten ze zich aan bij het gezin van haar oudste zus uit Antwerpen, en met haar en nog wat familie – en met hulp van een Franse passeur (smokkelaar) – kropen ze toen letterlijk over de grens naar Zwitserland. Hier vonden ze onderdak in het Hollandse vluchtelingenkamp Hôtel des Narcisses in Chamy, vlak bij Montreux. Ze brachten er de rest van de oorlogstijd door. In Scheveningen was het gezin van zus Scheindel Rosa (de moeder van de jongen) opgepakt en gedeporteerd, net als de slager zelf en zijn vrouw. Zij lieten zich tegen betaling op de lijst van Friedrich Weinreb zetten, die hun een verzegelde trein naar de vrijheid in het vooruitzicht stelde – een illusie waarvan meer joden uit Scheveningen de dupe zijn geworden.
Dat de jongste dochter van Schächter en haar neef op tijd weg wisten te komen, dankten ze aan huisbaas Jacob de Baar. Hij mocht mensen streng toespreken als ze hun etage niet goed onderhielden, tijdens de oorlog voer hij op zijn religieuze kompas en steunde hij zijn huurders op alle fronten. Dat gold ook voor vader Schächter, die door de jaren heen 100 gulden voor de winkel betaalde en een vierde van dat bedrag voor de drie kamers daarachter. Na de invoering van het slachtverbod liet De Baar hem weten dat hij de huur voor de winkel niet langer hoefde af te dragen. Op papier had de slager echter een grote schuld aan zijn huisbaas, waardoor er geen Verwalter in de zaak hoefde te komen. De hele bezettingstijd behield De Baar het bewind over zowel de woning als de winkel, dus ook over de inboedel, die de huisbaas daarom officieel in beslag nam. Zijn zoon Jacob jr. hielp de twee jonge vluchtelingen niet alleen aan valse persoonsbewijzen, hij reisde ook met hen mee naar Breda. Daar stippelde hij een vluchtroute uit en gaf hij hun zijn visitekaartje mee. Als ze dat lieten zien, zo drukte hij hun op het hart, waren ze verzekerd van onderdak in elk klooster in Zuid-Nederland en Vlaanderen.
Wel meer joodse gezinnen gaven meubels of waardevolle voorwerpen in bewaring bij De Baar jr., die kort na zijn huwelijk naar het Haagse Valkenboskwartier evacueerde. Zijn dochter Sophie herinnert zich dat haar moeder vertelde hoe ze als baby in haar wiegje in het souterrain van hun huis in de Luiksestraat lag. Ze werd er omringd door spullen van een joods gezin dat naar Amerika had weten te vluchten en voor het onderbrengen van zijn bezittingen had aangeklopt bij de huisbaas. Het familieverhaal wil dat De Baar jr. ook een rol bij het verzet heeft gespeeld, maar bewijzen daarvoor heeft zijn dochter nooit gezien. Zoals zo veel mensen sprak haar vader zelden over de oorlog en doordat hij al op zijn vijftigste overleed, kwam het ook nooit zover dat zijn kinderen hem daarover doorvroegen.
Na de bevrijding keerde Dora Schächter weliswaar terug naar Nederland, maar na haar huwelijk vestigde ze zich in Antwerpen. Tot haar verbazing kwam een verhuizer op een dag de inboedel van het ouderlijk huis per boot naar haar toe brengen. De zilveren kandelaars uit het familiebezit, maar ook de grote kast waarin bij haar thuis de thorarollen stonden die ze hadden geërfd van haar overgrootmoeder. Die liggen nu bij haar kleinkinderen in Londen, zoals meer persoonlijk erfgoed bij haar familieleden elders ter wereld is terechtgekomen. Dat geldt ook voor de Hebreeuwse boeken uit de bibliotheek van de slager, want als orthodoxe jood had vader Schächter de heilige geschriften van zijn geloof serieus bestudeerd.

 

© 2015 Wim Willems en Hanneke Verbeek

pro-mbooks1 : athenaeum