Leesfragment: Hoe mooi alles. Leo en Tineke Vroman, een liefde in oorlogstijd

27 november 2015 , door Mirjam van Hengel
| | | |

Hoe mooi alles Mirjam van Hengels boek over Leo en Tineke Vroman is dit jaar een van Zomerboeken van Athenaeum Haarlem, daarom bij ons vandaag een uitgebreid fragment. 'In hun flat brengt Peggy me met de lift naar de tiende verdieping. Op de deur van de gastenkamer waar ik zal logeren is met plakband een briefje vastgemaakt. "Lieve Mirjam, welkom thuis! Draai ons belletje aan de deur om 7:30, dan gaan we beneden ontbijten." Een zelfportret als handtekening eronder van Leo, de onmiskenbare neus.'

Op 14 mei 1940, de dag dat Nederland capituleert, besluit de Joodse biologiestudent en beginnende dichter Leo Vroman dat hij weg moet uit Nederland. Hij vlucht per boot naar Nederlands-Indië, waar hij onder de wapenen geroepen wordt in een oorlog die hij dacht verlaten te hebben. Lange jaren in Japanse kampen volgen. In Nederland weet zijn geliefde, Tineke Sanders, algauw niet meer waar hij is en hoe het hem vergaat. Ze blijft wachten. Maakt haar medicijnenstudie af en schrijft brieven die haar verloofde nooit bereiken. Pas twee jaar na de oorlog, in september 1947, zien ze elkaar weer, in de haven van New York. De liefde blijkt onaangetast en duurt een leven lang. Met behulp van brieven, dagboeken en gesprekken met Leo en Tineke Vroman reconstrueert Mirjam van Hengel het begin van dit indringende liefdesverhaal, dat zich afspeelt in het brandpunt van de wereldgeschiedenis.

Lang en gelukkig

Eergisteren ben ik hier aangekomen. De jongste dochter van Leo en Tineke Vroman heeft me opgehaald van het vliegveld. Het was al laat in de avond, we reden van Dallas naar Fort Worth door de wijde nacht over een zee van helverlichte snelwegen, eindeloos breed en met immense richtingborden en reclamepalen links en rechts.
Vers ingevlogen vanuit het piepkleine Nederland vind ik alles weer van een wezenloze omvang en kan ik me net als de vorige keer slecht voorstellen dat iemand hier wil wonen, hier waar alles reusachtig en het meeste zo lelijk is. Wie past in zo’n land? Ik zie de dikke fourwheeldrives langsrazen en tuur door het raam in de door oliebaronnen verlichte nacht, opnieuw verwonderd dat de zachtmoedige bioloog en zijn Indische meisje hier terecht zijn gekomen.
In hun flat brengt Peggy me met de lift naar de tiende verdieping. Op de deur van de gastenkamer waar ik zal logeren is met plakband een briefje vastgemaakt. ‘Lieve Mirjam, welkom thuis! Draai ons belletje aan de deur om 7:30, dan gaan we beneden ontbijten.’ Een zelfportret als handtekening eronder van Leo, de onmiskenbare neus.
‘Thuis’. Waar ik nu dan zit: hoog in het luxe woon- en zorgcomplex Trinity Terrace in Fort Worth, Texas.
Natuurlijk is het mijn ‘thuis’ niet, ik ben hier pas voor de tweede keer en Leo Vroman, in Amerika bekend als bioloog, in Nederland als dichter, ken ik een jaar of tien. Ik herinner me de eerste keer dat ik met hem sprak. Het was in 2001, hij stuurde regelmatig gedichten naar het tijdschrift Tirade waar ik in de redactie zat en dan mailden we heen en weer, hij antwoordde meestal binnen het uur en ondertekende algauw met de voor hem gebruikelijke omhelzingen en zoenen.
Op een dag belde hij op. ‘Ja, met Leo,’ zei hij, en ik kan me niet herinneren of ik me daarbij ongemakkelijk voelde, zomin als ik me nog kan voorstellen dat ik hem ooit ‘meneer Vroman’ heb genoemd, wat in de eerste mails toch het geval zal zijn geweest. Ik had zijn stem vaker gehoord, op de radio en in documentaires, maar was toch verrast door de lichtheid ervan. Zacht en vrolijk klonk hij, met die wonderbaarlijke mengeling van grinnikende spot en melancholie die zijn toon is. Intelligent, geamuseerd. ‘Wat heerlijk,’ zei hij voordat we ophingen, ‘om je stem te horen, nu weet ik een beetje beter wie je bent. Echt lekker, hoor’, met die vergenoegde, enigszins verengelste r.
In de jaren die volgden nam het contact toe. Ik ging werken bij uitgeverij Querido waar ik zijn redacteur werd, hij begon met het sturen van ieder gedicht dat hij schreef. Er verschenen nieuwe bundels, ik nam eens namens hem een prijs in ontvangst, we maakten een speciale uitgave ter gelegenheid van zijn vijfennegentigste verjaardag en gaandeweg leerde ik via mail en telefoon ook Tineke kennen. En toen ze beiden steeds zeiden ‘kom een keer’, besloot ik in de zomer van 2011 Leo zijn nieuwe bundel te gaan brengen.
Na dat bezoek ontstond het plan voor dit boek en een halfjaar later ben ik er opnieuw. Ik kom gesprekken voeren met een recordertje op tafel.
Tineke zit naast me en ziet eruit zoals ze er altijd uitziet: een zwarte rechte rok tot halverwege de kuiten met elastiek in de taille, een geruite katoenen bloes met korte mouwen, zacht en verwassen, blauwig en roze. Een kralenketting, huidkleurige pantykousen en platte sandalen. Meisjesachtig haar dat tot net in haar hals valt, gracieuze vingers die er af en toe overheen strijken om het goed te doen, niet uit ijdelheid maar zodat het zit zoals ze het graag heeft en het bij haar past. Zoals dit huis bij haar past.
De kamer is klein en vol, je zou zeggen dat niets wat er staat echt mooi is. Een breed, laag boekenkastje met woordenboeken en plantengidsen, dozen en papieren, erbovenop een tentoonstelling van dierbare foto’s, brieven, kaarten, beeldjes, schelpen, kettingen, stukjes hout. Een grote platte steen vol aanvallige kikkertjes van aardewerk met kleine piemeltjes, grijnzend. Een in warme kleuren beschilderde puzzelachtige toren van hout. Een mandje met kralen, een doosje waarin de broche met kunstig uitgesneden miniatuur waarop staat ‘totty de sphinx die voor tineke is’ en die Leo tijdens de oorlog maakte in Osaka, in de barakken van het Japanse kamp. Een standaard met kindertekeningen en ansichtkaarten. Boven het kastje schilderijen, een tekening van Lucebert, van Peter Vos, van een kleindochter. Aan de kopse kant van de kamer een rolbureautje met laden, stampvol. Brieven met verzoeken om donaties, berichten uit Nederland, rekeningen. Ernaast een rek met cd’s, vol. Een prikbord met folders en formulieren, vol. Aan de wand tegenover het boekenkastje een hoge kast met grote boeken, fotoalbums en romans. De biografie over Tjalie Robinson, strips van James Thurber, het Sheep Scetchbook van Henry Moore, een dik boek over Cartier-Bresson en de door Edmund Dulac geïllustreerde sprookjes van Andersen.
Daarnaast de slanke bruine jarenvijftigbank met geborduurde kussentjes waar ze de helft van de dag samen op zitten, naast elkaar, hij vaak met zijn voeten op het lage tafeltje ervoor, waarop slordige hoeveelheden New York Times, Hollands Maandblad, tijdschriften. Recht ertegenover, tegen de muur van het lage boekenkastje, de loeigrote flatscreen tv. En in het midden van de kamer: een oud vierkant naaitafeltje met 1 buitenproportioneel grote houten stoel (van Leo’s rijke oom Snapper), 1 bescheiden recht stoeltje en 1 afgrijselijke Hartman-tuinstoel van wit plastic. Vloerbedekking op de grond, planten in de hoeken en schilderijen van Leo aan de muur: een groot dubbelportret van hen twee boven het rolbureau en in de hoek naast het raam een olieverfdoek in warm rood van Tineke, zwanger van hun oudste dochter.
Maar wat het meest de aandacht trekt: de kamerbrede glazen schuifpui met uitzicht over de Texaanse vlakte. Achter het glas eerst een hardgroen tapijt op het balkon, daarachter de waterkrachtcentrale die nooit ophoudt geruststellend te brommen. Het lint van de rivier loopt erlangs, traag door het laagland maar omgeven door drooggeschroeide grasvelden, hier staat de zon haast altijd hoog, niks grijze veelkleurige dampen. De twee beroemdste gedichten over ‘Holland’, van Marsman en van Vroman, vallen hier vanzelf over elkaar heen, al woonde Vroman toen hij zijn veelbesproken regel ‘liever heimwee dan Holland’ schreef nog in een andere stad. Toen bestond zijn uitzicht uit de vriendelijke straten in het diepe zuiden van Brooklyn, New York, waar hij een half leven lang gewoond heeft met zijn Tineke en met hun dochters Geraldine (Geri) en Peggy Ann (Peggy).
De dochters werden in Amerika geboren en grootgebracht, de Nederlandse gedichten van hun vader konden ze nauwelijks lezen en de jeugd van hun moeder in het koloniale Nederlands- Indië behoorde tot een voor hen volkomen vreemde wereld. In New York was dat heel gewoon, keek niemand op van een Joodse neus meer of minder, van een donkere huid of een Europese voorouder. De zee die hun vader en later hun moeder hierheen had gebracht, had eeuwenlang niet anders gedaan dan immigranten overgezet.
Hier in Fort Worth, waar Leo en Tineke eind jaren negentig naartoe zijn verhuisd om dichter in de buurt van hun jongste dochter te wonen – de oudste woont in Engeland –, zijn dat soort romantische verbanden slecht vindbaar. Hier geen geschiedenis van een Holland-Amerika Lijn, geen zichtbare Europese sporen, geen tot de verbeelding sprekende aankomsthavens, registratiekantoren, etnische wijken, openheid, vernieuwing. Dit is een burgerlijke stad in een conservatieve staat, een regio van republikeinen en rednecks die zekerheden zoekt en vindt in geld, grond, vee, olie. Razend verkeer over de brug en een uitgestrekte massa grote gebouwen die het centrum vormt. Shopping malls, kantoorcomplexen, huizen. Daaromheen de gated community’s van de suburbs, de uitgestrekte olievelden, de immense watertorens van het uitgestrekte platteland. En ’s nachts de miljoenen lichtjes tot zover je kijken kunt, the country that never sleeps.
Hier wonen ze: Leo en Tineke Vroman, geboren in 1915 en 1921. ‘En vandaag is de luxe van praktisch gezond te wezen en bovendien nog geen van tweeën gestorven, zo groot, zo groot als het uitzicht op die zee van lichtjes.’

[...]

 

Copyright © 2014 Mirjam van Hengel

Uitgeverij Querido

pro-mbooks1 : athenaeum