Leesfragment: Ik heet Julius

16 augustus 2015 , door Martijn Simons
|

Ik heet Julius van Martijn Simons verschijnt op 20 augustus. Hier staat alvast een voorpublicatie.

Als zijn vader op de golfbaan in elkaar zakt, komt Skip halsoverkop terug van Curaçao naar Nederland om de zorg voor deze woordeloze, verlamde man op zich te nemen. Logerend in het ouderlijk huis is er voor Skip geen ontkomen aan vroeger, aan de tijd dat er een meisje in huis kwam dat alles op zijn kop zette, het meisje dat hem zijn bijnaam gaf. Waar is ze nu? En wat heeft zich vlak voor haar verdwijning precies afgespeeld op de Veronesestraat?

Met zijn zelfverzekerde proza loodst Martijn Simons je zijn romanwereld binnen - een wereld waaruit het moeilijk ontsnappen is.

 

1

De dag nadat ik Campo Alegre was ontvlucht alsof de boel in lichterlaaie stond en ik het vermoeid en verdoofd op een lopen zette, belde David om me te vertellen dat mijn vader – ónze vader, de man aan wie ik alles te danken had en die het waarschijnlijk weg zou lachen als ik hem rechtstreeks zou confronteren met wat er gebeurd was – dat uitgerekend híj, het lichtend voorbeeld, de zelfbenoemde trots van het gezin Ruysbroek, een beroerte had gekregen in de polder bij Abcoude en nu op de afdeling Neurologie van het AMC plat op zijn rug lag, zijn armen stijf langs zijn lichaam, een slangetje in zijn neus, en dat wij niks anders konden dan afwachten hoe hij eruit zou komen. Als hij er al uit zou komen.
Dat alles wist ik nog niet toen ik wakker werd. Ik hield mijn ogen gesloten tegen de hoofdpijn die zou inslaan zodra ik het overdadige daglicht zou toelaten en wist nog van niks. Niet hoe laat het was, niet welke dag het was, niet waar het noorden zich bevond. Ik reconstrueerde dat ik op Curaçao was, en dat er iets in mijn oor kietelde. Alles om me heen stond stil, pauze, geen geluid, maar het was een beangstigende pauze, ik zweefde door de lucht en kon elk moment op de aarde te pletter storten.
Ik wist zeker dat ik vannacht alleen was thuisgekomen, buiten adem, en er lag niemand naast me toen ik – hoe lang was dat geleden? – trillend onder de plakkerige lakens schoof, bewegingloos op mijn rug lag, luisterend naar de geluiden buiten, het gescharrel van de nachtdieren, het geritsel van de wind door de struiken om het huis.
Mijn lijf was stram en ik probeerde me te herinneren of ik de afstand van het Campo over de onverharde paden naar huis blootsvoets had afgelegd, zo dik en pijnlijk waren mijn voeten. Ik werd door onzichtbare krachten in het matras geperst, mijn adem kon elk moment stokken, maar mijn hart ging tekeer als de snares in de opgefokte muziek die ik altijd hoorde op de autoradio, en mijn ogen waren nog wijd open en staarden in het donker, zochten een punt om zich aan te hechten, maar er was niks, alleen dat eindeloze donker. Uiteindelijk viel ik in slaap, en droomde ik dat wat ik had meegemaakt ook écht niets meer dan een droom was, met vreemde kleuren en figuren die groter werden als je dichterbij kwam, om plotseling te verdwijnen als je een arm naar ze uitstak.
Nog altijd dat zenuwachtige gekietel. Een warme, vochtige adem. Ik kneep mijn ogen stijf dicht om de beelden van vannacht te verdrijven, van de meisjes, en deed mijn best zo stil mogelijk te blijven liggen. Ze kietelde me echt, Nore, ze deed wat ze ’s ochtends zo vaak deed, gaf kleine likjes, speldenprikjes in mijn oorschelp, en als ik me niet zo… niet zó voelde, had ik er alles aan gedaan om het moment te rekken. Want, jongen, ik hield ervan, die sluimerende seconden tussen slapen en waken, het eiland en de rest van de wereld op veilige afstand. Ik wist waar ze mee bezig was en hoe het zou eindigen, haar warme adem en het geluid van haar lippen, zo dichtbij. Ze gaf me een por tussen mijn ribben als ze vond dat het lang genoeg geduurd had, als ik in actie moest komen. Dan draaide ik me langzaam op mijn zij, als een oud beest, mijn ogen nog altijd dicht, kuste haar en kwam overeind. Klom boven op haar. Hoe ze daar lag, haar ogen nog klein van de nacht, maar al warm en schitterend. Ik drukte mijn neus in haar haar en snoof, kuste haar nog eens, hield mijn ogen open terwijl zij die van haar traag sloot.
Speelse Nore, vrolijke pup. Hoe erg vond ik het als ze het juist níet deed en gewoon opstond, de kamer verliet en ging zitten op de veranda die over de heuvel uitkeek,met een kop thee en een stuk fruit, en de dag langzaam over zich heen liet komen, de geluiden uit de struiken absorbeerde en bedacht wat er gedaan moest worden, om vervolgens tot de heerlijke conclusie te komen dat er die dag niets was wat haar onmiddellijke aandacht vroeg. Want iemand als Nore had nog geen verplichtingen. Niets behalve school, niets behalve ouders die al hun energie staken in het uitbaten van het luxueuze vakantieresort dat zijn naam dankte aan die voddenbalen van vogels die af en toe neerstreken in de branding of op het strand, en waarvan het logo een goedlachse en met klare lijn getekende stripversie van deze vis verslindende vogelsoort was. Pelican was een ordinaire toeristenfuik, waar die hele Jan Thielbaai mee was volgegooid en die week in, week uit, elke maand van het jaar, vol zat met Hollanders en de laatste jaren steeds vaker met Russen.

Nu niet, nu wilde ik juist dat ze opstond, mij alleen liet, de gedachte aan wat zou volgen maakte me misselijk. Ik voelde korsten aan de binnenkant van mijn neus, een tinteling als ik snoof, pijnlijk, ik probeerde te slikken, maar het speeksel was uit mijn mond verdwenen. Ik draaide me naar de kale muur, deed of ik nog sliep terwijl ik me probeerde te herinneren of ik haar binnen had horen komen, en wanneer, en of we gepraat hadden vannacht.
‘Verrassing,’ zei ze. Die ochtendschorre stem van haar, hard en zacht tegelijk.
Ze trok het laken weg, dat als een natte pleister om mijn lijf zat, ging achter me liggen en sloeg een been om me heen. Haar warme huid. Weer voelde ik mijn maag samentrekken.
‘Getver, je plakt helemaal,’ zei ze.
Ik duwde haar weg, draaide me weer op mijn rug, kwam half overeind, steunend op mijn ellebogen. Als ikhet licht moest geloven dat door de ramen naar binnen denderde, was het midden op de dag. In mijn hoofd weer de kleuren van het Campo, die felle fluorescerende banen die in elkaar overliepen als in een caleidoscoop, nerveus verschietend bij de geringste beweging.
‘Ik ben ziek,’ zei ik.
Nore stond op, haar onderbroek zat aan één kant tussen haar billen, ze schoot in haar jurk en liep naar de keuken. Het geluid van de lopende kraan, de sputterende leiding. Ze rommelde in de kastjes, op zoek naar schoon servies. Al na een week wist ze de weg in huis, en inmiddels vroeg ik het haar als ik iets kwijt was, nam niet eens de moeite om te zoeken. Behalve de spullen van mijn moeder, de platen, de cd’s, de talloze cassettebandjes, de stapels bladmuziek rondom de piano: daar moest ze van afblijven, dat was mijn terrein.
Mijn lome dagen op het eiland, ze leken uitgesmeerd en langer dan de langste zomervakantie in de Veronesestraat die ik me kon herinneren. Hoe ik languit op een van de lage tuinstoelen lag, in de schaduw van de hoge spar, een stapel stripboeken aan de ene kant, een grote kan limonade aan de andere, de ijsblokjes die tegen het glas tikten als ik inschonk. En vanuit het huis, waar alle ramen en deuren openstonden en de gordijnen nu en dan licht opbolden, het zachte geluid van mijn moeders pianospel. De melodieën en ritmes drongen tot je door, of je er nou je best voor deed of niet.
Nore trippelde de kamer weer in, droeg een dienblad met water en broodjes, het bandje van haar jurk was van haar rechterschouder gezakt. Ze schoof het laken opzij en zette het dienblad midden op het bed. Ging zitten en vouwde een been onder haar lichaam, reikte me een glas aan. ‘Drink maar,’ zei ze. Ze probeerde lief te kijken.
Terwijl ik dronk en langzaam mijn dikke keel en gehemelte voelde ontspannen, besmeerde Nore een van de broodjes met jam, aandachtig, en begon toen met kleine hapjes te eten.
‘Als je ziek bent, moet je slapen,’ zei ze met volle mond. Ze veegde een lik jam uit haar mondhoek, stopte toen haar vinger in haar mond. Het geluid van dat sabbelen. ‘Waar heb je last van?’ vroeg ze.
Ik legde een hand op mijn voorhoofd, ze knikte. Daarna kwam ik langzaam overeind en verdween in de badkamer. Onder de douche concentreerde ik me op mijn ademhaling, het water kletterde op mijn schouders en borst, die veel te snel op en neer ging. Daarbinnen zat iets wat zich een weg naar buiten probeerde te banen, door mijn ribbenkast heen. Ik sloot mijn ogen, telde de hartslagen en liet het water over mijn rug en armen stromen. Vanuit de slaapkamer riep Nore iets.
‘Wat?’
Ze opende de deur. Door het gordijn van stoom zag ik haar op de drempel staan, ze kwam tevoorschijn uit de mist. ‘Zullen we naar het strand?’

We reden naar het westen, eerst door de buitenwijken over hobbelige, drukke wegen, toen dwars door Willemstad en de weg op richting het vliegveld. De Nissan kraakte aan alle kanten, net als mijn lijf, toen ik me met moeite in de verzakte autostoel wrong. Mijn hoofdpijn was door de douche niet afgenomen, hoogstens opgeschoond. Vlak voor Nore was ingestapt, had ik de bijrijdersstoel schoongeveegd en de uitgelikte envelopjes op de achterbank geworpen, tussen de overige troep die zich daar de afgelopen maanden had verzameld, als het afval langs de kant van de wegen. De radio liet ik uit.
‘Welke dag is het vandaag?’ vroeg ik toen we halverwege waren, al voorbij de Santa Marthabaai. Ik hield van rijden op het eiland, je ogen op de weg. Hoe afgeleefd ik me ook voelde, zodra ik in de auto stapte en als een machine de noodzakelijke handelingen verrichtte, werd ik rustiger, verdween de wereld naar de achtergrond, kreeg ik oogkleppen op en kon ik alleen nog maar vooruitkijken. Ikzelf en de weg, de witte belijning, de kuilen, de reclamezuilen in de berm, het gebrom van de motor.
‘Maandag,’ zei ze. Ze schudde haar hoofd, keek me aan en tikte tegen de klep van het dashboardkastje, die loszat en irritant tikte en trilde bij elke hobbel en elke kuil die de auto te verduren kreeg. Ze tikte nog eens tegen de klep, haalde haar schouders op en sloeg haar armen over elkaar.
Ik zuchtte. ‘Ik moet straks werken.’ Ik zag de witte gloed van de bar al voor me, die alomtegenwoordige witte waas die ervoor zorgde dat je steeds met je ogen moest knijpen om te zien wie er voor je stond. El infierno blanco.
‘Dat weet ik.’
We reden het hele eiland over, bijna tot de plek waar de weg bij Westpunt een langzame haarspeldbocht beschrijft en begint aan de terugkeer naar de bewoonde wereld. Bij het strand van Kleine Knip sloeg ik af. Parkeerde de auto onder de bomen. Die smalle strook strand, waar behalve een kleine groep toeristen die kreunden onder het gewicht van hun duikuitrusting, niemand te bekennen was. In het weekend was het hier druk, Kleine Knip was een van de gratis stranden waar de mensen uit de buurt naartoe kwamen, maar op werkdagen was het haast uitgestorven.
Achter de branding, waar de zee kalm was maar donkerder dan pal aan het strand, zwart en ondoordringbaar, wiegde een fregatvogel, zijn kop een askegel in de zon. Ik ging op een van de bankjes zitten, in de schaduw van een parasol van gedroogde palmbladeren. Nore spreidde het geblokte kleed uit, trok haar jurkje over haar hoofd en liet het achteloos in het zand vallen, smeerde haar armen, benen en buik in met olie waarvan haar hele huid ging glimmen en liet zich op haar rug glijden. In het begin gingen we alle stranden af, Nore en ik, overal stopten we, alle strookjes zand, hoe smal ook, onderwierpen we aan een vergelijkend onderzoek. We zaten op het kleed dat ik achter in mijn moeders kledingkast had gevonden toen ik haar kleding in dozen opborg en dat ik herkende van vroeger, van picknicks in het park. We dronken biertjes die we in een koelbox koud hielden en lazen kranten, ik maakte af en toe een aantekening, iets wat ik dacht te kunnen gebruiken voor mijn film, en we praatten over muziek. Als we thuis waren, vroeg ik haar vaak of ze iets wilde spelen, ze had dat ritme, dat Antilliaanse dat je overal bovenuit hoorde. Dat ze goed was, merkte ik al tijdens de uitvaart, waar ze het laatste stuk speelde, die idioot vrolijke melodie die ik in eerste instantie stuitend ongepast vond, maar waarin ze, onder die frivole laag, een soort diepe ernst wist te leggen. En toen ze een paar dagen later met die spottende blik in de deuropening van mijn moeders huis stond en zei dat ze les had, en voor de verandering wél had gestudeerd, vroeg ik direct of ze iets wilde spelen. Als we op het strand waren, deed ze soms de vingerzettingen voor in het zand, neuriede erbij en legde uit wat er lastig was aan een bepaalde passage.
Nu niet, hoe zou ik me in godsnaam kunnen concentreren? Ik kon niet denken, kreeg de beelden van vannacht niet uit mijn hoofd, die eindeloze stroom kleuren en geluiden en lichamen, de beats die steeds harder en dan weer zachter werden, de geur van verbrand vlees en zweet en het constante gevoel dat er iemand in mijn oor siste; en zij in het midden van alles, als het gele binnenste van een lotusbloem, en het liefst wilde ik weg van het strand, naar huis, me onder de lakens begraven en wachten tot dat gevoel zou verdwijnen. Onderweg nog snel een tussenstop bij een botica om een nieuwe voorraad in te slaan en eindelijk weer eens slapen, diep en zonder dromen Maar ik zat vastgepind op die picknickbank onder de parasol, als de foto van iemand die je haat op een dartbord, en werd gedwongen te luisteren naar Nore, die maar niet kon ophouden over mijn film. Míjn film, inderdaad. Ze kon de laatste tijd nergens anders meer over praten.
‘Kijk,’ zei ze. ‘Het gaat wel over Palm, natuurlijk, en over die muziek, maar dat is maar een vehikel. Waar je voor moet zorgen, is dat je in alle scènes, alle momenten waarop je Palm probeert te vinden, tegelijkertijd je moeder zoekt.’ Ze was even stil. ‘Ze loopt als het ware met je mee, aan je hand, snap je?’ Ze stak haar hand naar me uit.
Ik knikte. Dat van dat meelopen, dat begreep ik wel.
‘Je ziet er al beter uit,’ zei ze. ‘Echt.’
Ze lag nog steeds op haar rug, handen op haar buik, ik keek op haar neer. Ik kon door haar zonnebril niet zien of ze haar ogen wel open had.
‘Ik heb goed nieuws,’ ging ze verder. ‘Ik heb dus iemand gesproken. Een man van TeleCuraçao, ontzettende patser, maar daar gaat het niet om. Mijn vader kent hem. Ze willen met je praten, ik heb alles uitgelegd en hij staat op het punt om een cheque uit te schrijven.’
‘Ja,’ zei ik.
‘Ze willen een synopsis en een pitch. Soort presentatie van je plannen. Er zit daar iemand in de directie die, geloof ik, een achterachterkleinkind van Palm is, zoiets. Verre familie. Ze willen je dus helpen.’
Nore draaide in één vloeiende beweging op haar buik, zette haar bril af en keek me nu recht aan. ‘Dat is goed nieuws, toch?’ Weer knikte ik, naar mijn tenen. Mijn nagels waren duidelijk aan verzorging toe. Ja, goed nieuws. Ontzettend goed als je erover nadacht.
Het volgende moment ging mijn telefoon. Ik herkende het nummer niet, maar die stem was onmiskenbaar David. Sinds de crematie had ik hem niet meer gesproken. David en ik, we hadden ons allebei ingegraven, konden alleen elkaars kruin nog zien boven het zand, vlak boven de trillende horizon.
‘Skip?’ Straatgeluiden, auto’s, een tram.
‘Ja?’
‘Het gaat over pa.’
Eerste gedachte: dat hij al dood was. Niet dat hij tijdens een potje golf in elkaar was gezakt als een leeglopend springkussen en nu lag te wachten tot iemand het definitieve oordeel over hem uitsprak. Ik stelde me voor dat hij en ma ergens in de hoogte opnieuw met elkaar kennismaakten, en hoe dat zou zijn. Niet dat hij, zoals David vertelde, onderweg van hole zes naar hole zeven een herseninfarct had gekregen en dat zijn golfmaatje, wie dat ook was, een partner of misschien wel een cliënt met wie hij in een ongedwongen setting een en ander wilde bespreken, bij hem was geknield, zijn trui onder zijn hoofd had gelegd, op hem had ingepraat en toekeek hoe de ambulance over de fairway kwam aangezoefd, als in een tekenfilm, even verdween achter een heuvel, en toen weer opdook. Hoe zijn maatje de hele rit naar het ziekenhuis met trillend lijf naast hem had gezeten en zijn hand had vastgehouden, terwijl een broeder hem zuurstof toediende en weet ik veel wat nog meer.
‘Het gaat niet goed met hem.’ In Davids stem was geen emotie te bespeuren, hij was een killer, die broer van mij. Hij bezat het benijdenswaardige vermogen alle denkbare mededelingen op dezelfde neutrale maar toch empathische manier te doen, of het nou het bestellen van een fles chablis betrof, het onderhandelen over de prijs van een appartement of het overbrengen van zijn condoleances.
‘Is-ie dood?’ De verbinding was slecht. Het bereik op het eiland was nogal wisselend, maar zo westwaarts als waar ik mij nu bevond, verstond ik maar de helft van zijn woorden. Dat van dat golfen verstond ik, en amc, en infarct. Maar dood was hij niet.
‘Gáát-ie dood?’
‘Wie zal het zeggen?’
‘Wat dan?’
‘Ik zou maar komen, Skippie,’ zei David. Hij was even stil. ‘Het is vrij ernstig, dat kun je gerust zeggen. Hij kan wel verlamd raken, er kan van alles gebeuren. Of hij herstelt en mag volgende week weer naar huis. Bij dit soort dingen weet je het pas als het zover is.’
Ik knikte, voelde de telefoon warm tegen mijn oor, zweet over mijn rug, mijn handen klam, mijn voeten in het zand. Nore stond voor me, een hand voor haar mond geslagen, haar ogen vochtig, een glinstering. Achter haar de zon, hoog in de lucht. Licht uit, spot aan, welkomin de finale. Ik liep een paar passen bij haar vandaan, draaideme naar de oceaan, het strand dat aan beide zijden omsloten was door hoge rotsen waarop cactussen groeiden, de lage struiken en die enkele waaiboom, die me nog altijd deed denken aan Elvis, zo’n spuuglok, en een lijf dat onder constante spanning stond. Een zeilboot die langs de kust voer en heel in de verte een containerschip, zo verweg dat het niet leek te bewegen, als de kleinewijzer op een klok. In zijnbuik rommelde de bemanning zich door het gangenstelsel, kleine Zuid-Amerikanen, hun vuile handen, de geur van stookolie en het onophoudelijke gebrom uit het ruim, uit de machinekamer; de pornoboekjes die ze onder hun hoofdkussen bewaarden, de opgekrulde foto’s van hun liefjes en kroost die ze aan dewand van hun hut hadden geprikt, naast een afbeelding van Maria, waar ze elke avond trouw een blik opwierpen voordat ze gingen slapen. Ze baden voor thuis, en voor een behouden vaart. Het hese gekrijs van de meeuwen die meevlogen langs de boeg, hun snavels donkergeel, vogels die al weken geen land meer in zicht hadden gehad, de zeewind en de diepe kleur van het water, het diepste blauw dat een mens ooit te zien zou krijgen.
‘Skip? Ben je daar nog?’
‘Oké,’ zei ik. ‘Ik boek een vlucht. Ik kom eraan.’

 

Copyright © 2015 Martijn Simons

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum