Leesfragment: J.

27 november 2015 , door Howard Jacobson
|

Deze week verscheen de nieuwe roman van Howard Jacobson, J., in vertaling van Jan Fastenau. Fragment! ‘Zijn slapen klopten, dat klopte. En aangezien hij geen last had van migraine moesten ze door iets anders kloppen. Herinnering? De verwachting van herinnering? Maar wat een dwaasheid. Hij was niet minder in staat om zich een voorstelling van warme genegenheid te maken of om bitter verlies te proeven wanneer hij op zijn bank in Port Reuben zat. Dus hier hadden vroeger Cohens gewoond, en ze waren gelukkig en ongelukkig geweest, net als andere families.’

Kevern weet niet waarom zijn vader altijd twee vingers over zijn lippen legde wanneer hij een woord uitsprak dat met een j begon. Hij heeft geleerd om geen vragen te stellen, maar desondanks blijft hij later in zijn leven naar antwoorden zoeken. Dat leven wordt overschaduwd door een ingrijpende gebeurtenis, een catastrofe uit het verleden die in de nevelen van argwaan, ontkenning en verontschuldiging is gehuld en waarnaar slechts wordt verwezen met de omschrijving ‘wat er was gebeurd, indien het was gebeurd’.
Wanneer de mooie wees Ailinn Solomons in zijn dorp aan zee komt wonen, voelt Kevern zich meteen tot haar aangetrokken. Op hun eerste afspraakje kust hij de kneuzing onder haar oog. Hij hoeft niet te vragen wie haar heeft geslagen - wreedheid is een normale uiting van maatschappelijke onvrede geworden. Kevern en Ailinn weten later niet zeker of ze uit zichzelf verliefd zijn geworden of dat ze in elkaars armen zijn gedreven. Maar wie zou dat gedaan hebben, en waarom?
Voor Ailinns vriendin, Esme Nussbaum, zijn Kevern en Ailinn een symbool van hoop, en Esme is vastbesloten om hen bij elkaar te houden. Maar wat steekt daar nog meer achter?
In deze prachtige, suggestieve en tot nadenken stemmende roman, waarin de liefde van één koppel een bevrijdend gevolg zou kunnen hebben voor de hele maatschappij, stijgt Howard Jacobson boven zichzelf uit. J is de kroon op zijn werk, een ingenieus uitgewerkt gedachte-experiment in een weergaloze stijl.

Howard Jacobson (1942) won in 2010 de Man Booker Prize voor zijn roman De Finklerkwestie, waardoor hij pas op relatief hoge leeftijd internationale erkenning kreeg voor een schitterend oeuvre.J stond in 2014 op de shortlist van diezelfde Man Booker Prize.

N.B. Eerder vroegen we vertaalster Barbara de Lange naar haar vertaling van De Finklerkwestie. Lees haar toelichting op Athenaeum.nl. Hieronder het interview dat Adriaan van Dis met Jacobson had bij De Wereld Draait Door (en daaronder het uitgebreide fragment):

 

‘Weten jullie zeker dat jullie geen rondleiding willen?’
‘Absoluut.’
‘In dat geval,’ zei hij, een vinger opstekend als een uitroepteken, alsof hij een geweldig idee wilde benadrukken dat hem net was ingevallen, ‘moeten we naar de wijk waar de Cohens woonden.’
‘De Cohens! Ik ben een Cohen,’ zei Kevern. Hij kreeg een schok van opwinding toen hij het zei. Ranajay Margolis had gevraagd waar hij oorspronkelijk vandaan kwam. Stel dat hij hier vandaan kwam? Zou hij op straat mensen tegenkomen die op hem leken? Ooms, nichtjes, neven? Zouden ze op een bank zitten – een heleboel lange Coco’s met engelenhaar en een lang gezicht – en op hun taal letten en zich afvragen waar hun leven op neerkwam? Ranajay nam hem aandachtig op in zijn achteruitkijkspiegel.
‘Nee,’ legde hij uit, ‘ik bedoel échte Cohens.’
Kevern bood aan om zijn identiteitskaart te laten zien.
Ranajay schudde zijn hoofd. ‘Dat verandert er niets aan,’ zei hij.
Ze reden zowat een halfuur noordwaarts, door nerveuze, kribbige straten, langs winkels waar Turkse groenten werden verkocht, en daarna winkels die Indiase groenten verkochten, en toen winkels met Caribische groenten, tot ze in een buitenwijk kwamen met huizen die in vroegere, uitheemse stijlen waren gebouwd: Griekse tempels, zestiende-eeuwse renaissancistische landhuizen, boswachtershuisjes, Zwitserse chalets, strandpaviljoenen. Geen enkel filmdecor had met zo weinig subtiliteit overdadig wonen kunnen suggereren, maar hoeveel praalzucht ze oorspronkelijk ook hadden uitgestraald, tegenwoordig herbergden de villa’s huiselijke ambities op bescheidener schaal. Indiase kinderen speelden op straat of staarden uit ramen op bovenverdiepingen naar de taxi. Een handvol mannen in overhemd met open boord zat te kaarten op een grote porticus die vroeger beschutting had kunnen bieden aan buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders en misschien zelfs aan leden van koningshuizen die er cocktails dronken. Enkele van de schitterendste woningen stonden leeg, misschien omdat niemand zich de onderhoudskosten kon veroorloven. Colonnades verbrokkelden. Korinthische zuilen die vroeger moesten hebben gegloeid van lumineuze verbeelding stonden mat in de motregen en moesten nodig opnieuw gepleisterd en geschilderd worden. Toch was dit geen vervallen stadswijk. De huizen die wel bewoond werden zagen er verzorgd uit, en de keurige tuinen en de vitrage en de sfeer van kalme bedrijvigheid – zelfs het kaartspel had iets zakelijks – spotten met de pracht en praal van de oorspronkelijke bewoners. Veel garages, groot genoeg om een vloot Hollywood-limousines te herbergen – eentje voor hem, eentje voor haar en eentje slechts een ietsje kleiner voor zoonlief – dienden als elektriciens- of monteurswerkplaats en zelfs als outlet voor de detailhandel, al viel het moeilijk voor te stellen dat er klanten langskwamen. Op reclameborden werd prompte, efficiënte reparatie van telefoons en radio’s beloofd. Tienerjongens met zwarte ogen zaten in kleermakerszit op muren, verdiept in hun elektronische speeltjes als om de bekwaamheid van het ouderlijk bedrijfje aan te prijzen.
De Cohens hadden hier gewoond, had Ranajay gezegd. Wat bedoelde hij daarmee? Was dit een kolonie van Cohens geweest? Cohenstad? Hij was hoe dan ook heel stellig in zijn bewering dat er nu geen Cohens meer woonden en dat Keverns familie er niet vandaan kwam. Maar wie was hij om dat te kunnen zeggen? Hoe wist hij dat?
Keverns ouders zouden hem nooit vertellen waar ze vandaan kwamen. Dat maakte niet uit, hadden ze gezegd. Het was niet belangrijk. Vraag er maar niet naar. Ze werden neerslachtig en nijdig van de vraag alleen al. Misschien werden ze daardoor aan hun huwelijkszonde herinnerd. Maar zijn vader had hem uit de Necropolis geweerd. ‘Ga daar niet naartoe,’ had hij gezegd. ‘Het zal je afschrikken en tegenvallen.’ Hij had echter niet gezegd: ‘Ga niet naar Cohenstad, dat zal je tegenvallen.’ Ga gewoon nergens naartoe. Blijf gewoon in Port Reuben, wat – had hij eraan toe kunnen voegen – je ook zal tegenvallen.
Hij begreep niet hoe het tegen kon vallen als hij er geen verwachtingen over had, maar het had hem wel opgewonden toen Ranajay had gezegd dat er Cohens hadden gewoond, dus er moest toch iets van verwachting bij hem hebben geleefd, een soort hoop op z’n minst, waar hij niets van had geweten.
Cohenstad – waarom niet?
Wat voel ik? vroeg hij zichzelf. Hij dacht dat hij meer zou moeten voelen.
Wat hij voelde was onderdrukt, alsof het rommelde als de donder.
Hij vroeg of hij uit mocht stappen zodat hij de lucht op kon snuiven. ‘Er is geen lucht op te snuiven,’ zei Ranajay Margolis. ‘Alleen maar kooklucht.’
‘Kooklucht is prima.’
Ranajay was onvermurwbaar. ‘Kom. Ik breng jullie naar de bes - te winkel om die telefoon te laten maken. Ik kan een goede prijs voor u regelen.’
‘Heel even maar. Ik wil kijken of het iets bij me oproept.’
‘U bent hier nooit geweest,’ hield Ranajay staande. ‘Dat is onmogelijk.’
‘Dat maak ik zelf wel uit, lijkt me,’ zei Kevern.
Ranajay blies zijn wangen op, zette de auto stil, stapte uit met zijn paraplu en trok Keverns portier open. Een groepje kinderen keek op, niet nieuwsgierig, niet onverschillig. Hij leek in niets op hen maar zijn aanwezigheid baarde geen opzien. Hij kreeg een inval. Waren ze gewend aan bezoekers met bepaalde sentimenten? Zouden andere familieleden van hem hier eens in de zo veel tijd opduiken om zichzelf terug te vinden, om de lucht op te snuiven en te kijken wat ze zich konden herinneren?
Dit was dwaas. Er waren ontelbaar veel Cohens op de wereld. Er was geen enkele reden om te veronderstellen dat de Cohens die volgens Ranajay in deze wijk hadden gewoond ook zíjn Cohens waren, maar hij verbeeldde zich dat hij het zou weten als hij hier maar lang genoeg stond. Vogels verplaatsen zich over enorme afstanden om hun weg naar huis te vinden. Ze moeten kunnen voelen wanneer ze dichtbij komen. Ze moeten hun hart voelen bonken. Waarom zou hij niet hetzelfde voelen wanneer hij zich door de tijd verplaatste?
De meeste huizen hadden een lange oprit, maar eentje had een voordeur aan de straat. Hij vroeg zich af of hij door de brievenbus durfde te gluren om te kijken of de zijden loper er slordig bij lag, om te kijken of de telefoon op het haltafeltje stond te knipperen.
De brievenbus zat echter volgepropt met oude kranten. Hij keek op en zag dat er een aantal ruiten was gebroken. Dat het huis leegstond beviel hem beter dan de bezadigde bewoning van de andere. Door die leegstand zou hij misschien contact kunnen leggen met een afgestorven tak van Cohens uit het verleden. Hij sloot zijn ogen. Als je de zee kon horen in een aangespoelde schelp, waarom zou hij dan niet het verleden kunnen horen in deze uitgewoonde leegte? Alles begon en eindigde niet met jezelf. Als zijn familie hier had gewoond dan zou hij dat zeker voelen in het gedeelte van hemzelf waarin dat soort dingen gevoeld wordt: in zijn vingertoppen, op zijn tong, in zijn keel, in het kloppen van zijn slapen. Geesten? Natuurlijk waren er geesten. Wat was cultuur anders dan geesten? Wat was geheugen? Wat was het ik? Hij kende echter het gevaar van zich daarin op te laten gaan. Zeker, hij kon zichzelf wijsmaken dat het typische aroma van gelukkige tijden die werden afgewisseld met gruwelijke gebeurtenissen zich weer aan hem voordeed – kussen en verlies, omhelzingen en woordenwisselingen, liefde, hartzeer, geschreeuw, incest… alles wat zijn vader en moeder voor hem verborgen hadden gehouden, alle vermaningen dat het zou afschrikken en tegenvallen als hij er een vleugje van hervond.
Zijn slapen klopten, dat klopte. En aangezien hij geen last had van migraine moesten ze door iets anders kloppen. Herinnering? De verwachting van herinnering? Maar wat een dwaasheid. Hij was niet minder in staat om zich een voorstelling van warme genegenheid te maken of om bitter verlies te proeven wanneer hij op zijn bank in Port Reuben zat. Dus hier hadden vroeger Cohens gewoond, en ze waren gelukkig en ongelukkig geweest, net als andere families. Nou en, wat dan nog?
En trouwens – verdorie, tróuwens! – hij kreeg een schok toen het hem te binnen schoot – Cohen was net zo goed een gegeven naam als zijn voornaam. Hij wist niet hoe zijn familienaam werkelijk had geluid toen er Cohens die echt Cohens waren door Cohenstad dwaalden. Misschien wel Cadwallader. Of Chygwidden. Waar was hij mee bezig, om op een verleden te jagen dat was verbonden aan een naam die niet eens de zijne was? Maar dat was dan ook precies het punt, nietwaar? Niemand hoorde te weten wie wie was of was geweest. Niemand hoorde zichzelf of zijn antecedenten na te trekken. Noem me Ismaël. Het leven was weer begonnen.
Ailinn was uit de taxi gestapt en stond hem gade te slaan. ‘Is alles goed met je, lieverd?’
Zijn opluchting kende geen grenzen. Ze had hem ‘lieverd’ genoemd. Wat moest betekenen dat het miserabele voorval met de taxi was vergeven. Hij kon haar wel zoenen, daar op straat. In plaats daarvan pakte hij haar hand en kneep erin.
Hij knikte. ‘Er hangt hier een raar krakerssfeertje,’ zei hij. Hij zag een moeder naar buiten komen om te kijken hoe het met haar kinderen was, en misschien ook met hem. Het trof hem hoe zachtjes ze stapte, als om de doden niet wakker te maken. ‘Ze wekken de indruk dat ze hun leven op het graf van een ander leiden.’
‘Je staat wel snel klaar met je oordeel, zeg,’ lachte Ailinn. ‘Je bent hier nog geen vijf minuten!’
‘Het is geen oordeel. Ik probeer alleen maar te verwoorden wat ik voel. Vind jij ook niet dat er hier een vreemde, beklemmende stilte hangt?’
‘Nou, als dat zo is dan komt dat misschien doordat je zo naar iedereen staat te staren. Het zou mij ook beklemmen als je bij mij voor de deur stond en probeerde te verwoorden wat je voelt. Laten we weer gaan.’
‘Ik weet niet wat het is,’ vervolgde hij. ‘Het lijkt of deze buurt niet van de bewoners zelf is.’
Dat ergerde Ranajay. ‘Deze mensen wonen hier volstrekt legaal,’ zei hij. ‘En ook al eindeloos lang.’
‘Wees maar niet bang,’ zei Kevern. ‘Ik ga hier nergens aanspraak op maken.’
‘Het is hier nooit van u geweest,’ zei Ranajay. ‘Uitgesloten.’
Nooit van u, net als gisteren met die taxi. Net als Ailinns eer in de cafetaria. Moest je in deze stad voor elk eigendom vechten?
Ailinn was bang dat hun chauffeur hen hier achter zou laten als Kevern niet inbond. Ze legde lichtjes haar hand op Ranajays arm. ‘Ik geloof niet dat hij wil beweren dat het wel van hem was,’ zei ze.
Kevern voelde zich opeens slap. ‘We laten je telefoon repareren en dan gaan we terug naar het hotel,’ zei hij. ‘Ik heb het gehad hier.’
Hij stapte weer in de taxi zonder haar eerst in te laten stappen.
Hij had de stem van zijn moeder gehoord. ‘Kevern,’ riep ze. Meer niet. ‘Kie-vern!’ – het kwam van heel ver weg, niet vol smart of angst maar als door een glasruit. Daarna meende hij het glas kapot te horen vallen. Kon ze de ruit met haar stem hebben verbrijzeld?
Het was absurd dat ze hem riep. Ze was geen Cohen, behalve door haar huwelijk met zijn vader, tenzij… maar vandaag dacht hij niet in die trant, dus waarom zou hij haar hier in Cohenstad horen roepen?
Riep ze hem de stad in of maande ze hem om weg te gaan? Het laatste, dacht hij. Hij kon zelfs haar handen op zijn borst voelen. Schiet op! Ga weg, je vader heeft gelijk, de stad zal je afschrikken en tegenvallen.
Zo’n vreemd zinnetje: afschrikken en tegenvallen. Zoals alles wat ze ooit tegen hem hadden gezegd – afstandelijk en vrijblijvend. Alsof ze een leven dat niet het hunne was bespraken met een zoon die ook niet de hunne was.
Zo was het altijd geweest. Zelfs toen ze in de trein naar het oosten zaten en naar de sneeuw buiten keken, was er geen enkele intimiteit. Als de trein eindelijk het stationnetje binnenloopt worden andere gezinnen geteld, her en der naartoe gestuurd en zo nodig uit elkaars armen gedreven. Hoe neemt een moeder voor de laatste keer afscheid van haar kind? Wat is de liefste manier – je blijven vastklampen tot jullie met een bajonet uiteen worden gewrikt, of je snel omdraaien en weglopen zonder nog één keer om te kijken? Wat zijn de regels van hartzeer? Wat is de gedragscode?
Kevern is benieuwd hoe zijn ouders zich zullen gedragen als de tijd daar is en de soldaten hen aan hun satanische calculus onderwerpen. Dan, alsof hij zelf door een bajonet wordt gepord, bekruipt hem opeens een diepe afkeer – als een afkeer van seks of het terugdenken aan iets schandelijks – van de gruwelijkheid van herinneringen die niet van hem zijn.
Ontzet rukt Kevern zich los uit de muffe monotonie van dromen. Steeds weer dezelfde plekken, dezelfde gezichten, dezelfde angsten. Ze lekken in elkaar over alsof het brein een nokje van een radertje heeft overgeslagen. Dementie moet zoiets als dit zijn, niets op de juiste plek, in het juiste vlak, maar is hij daar niet een beetje te jong voor? Dus stapt hij weer, dus stapte hij weer, dus zal hij blijven stappen in de taxi die hem met een leugenachtig, slap gevoel wegvoert.
Nu was het Ranajays beurt om zich af te vragen of hij iets verkeerds had gedaan. ‘Ik heb alleen maar het welzijn van uw echtgenoot voor ogen,’ zei hij tegen Ailinn terwijl hij de auto weer startte. ‘Hij kan hier nooit gewoond hebben. Er is niemand in leven die hier heeft gewoond.’ Hij zag eruit of hij elk moment in huilen kon uitbarsten.
‘Het geeft niet,’ zei ze terwijl ze een arm om Kevern sloeg, die van het ene moment op het andere in een diepe slaap was weggezakt. Hij was niet flauwgevallen, maar als op commando van een hypnotiseur omgeslagen van waken in slapen.
Ranajay had het niet meer, zo ontdaan was hij. ‘Mijn schuld, mijn schuld. Ik had jullie nooit naar deze wijk moeten brengen,’ zei hij.
‘Er is geen enkele reden waarom u ons niet hierheen had mogen brengen,’ stelde Ailinn hem gerust. Ze had het gevoel dat ze al de hele dag bezig was om het leven voor mannen te vergemakkelijken. ‘We hebben het zelf gevraagd.’
Hij boog zijn hoofd. ‘Dank u,’ zei hij. ‘Ik weet zeker dat uw echtgenoot zich vergist. Er is niemand meer over van hier. Ze zijn lang geleden weggegaan. Nog voor mensenheugenis.’
Hou op! wilde ze schreeuwen. Hou je mond!

[...]

 

© Howard Jacobson

© Nederlandse vertaling Uitgeverij Prometheus en Jan Fastenau

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum