Leesfragment: Levenswerk

27 november 2015 , door Paul Auster
| | | |

9 april verschijnt Paul Austers Levenswerk (Collected Prose). Wij brengen het Amsterdamfragment uit Het spinsel van de eenzaamheid, vertaald door Annelies Eulen, en een door Johannes Jonkers nieuw vertaald fragment uit de literair-kritische essays. ‘Alle drie de dagen die hij in Amsterdam doorbracht, was hij verdwaald. De plattegrond van de stad is cirkelvormig (een aantal concentrische cirkels, doorsneden met grachten, kruisarceringen van honderden kleine bruggen, de ene verbindt een andere, en dan weer een andere, alsof het tot in het oneindige doorgaat), en je kunt niet gewoon een straat ‘volgen’ zoals in andere steden.’

 

In deze door hemzelf samengestelde verzamelbundel presenteert de gelauwerde auteur Paul Auster essays, voorwoorden, waargebeurde verhalen, autobiografieën (waaronder Het spinsel van de eenzaamheid en Van de hand in de tand) en essays. Hij schrijft over uiteenlopende onderwerpen als zijn jeugd, schrijverschap en zijn geliefde typemachine, over schrijvers als Franz Kafka, Knut Hamsun en Samuel Beckett, over Franse poëzie en beeldende kunst, en over de stad New York en de aanslagen van 11 september. Levenswerk geeft een veelzijdig portret van de passies en inzichten van een van de grootste schrijvers van onze tijd.

N.B. We publiceerden al eerder voor uit Austers werk. Lees een fragment uit Bericht vanuit het innerlijk op Athenaeum.nl, en een uit Winterlogboek, en een uit Sunset Park. Lees ook recensies van zijn correspondentie met J.M. Coetzee, Een manier van vriendschap, en van zijn roman Onzichtbaar.

 

Het Boek der Herinnering

[...]

 

Hij kwam tien dagen geleden terug uit Parijs. Hij was ernaartoe gegaan voor een werkbezoek, en het was de eerste keer in meer dan vijf jaar dat hij in het buitenland was geweest. Het reizen, het onafgebroken praten, het te veel drinken met oude vrienden, het zo lang weg zijn van zijn zoontje hadden hem ten slotte doodmoe gemaakt. Omdat hij aan het eind van zijn reis nog een paar dagen over had, besloot hij naar Amsterdam te gaan, een stad waar hij nog nooit was geweest.
Hij dacht: de schilderijen. Maar toen hij er eenmaal was, was het iets wat hij niet van plan was geweest, wat de meeste indruk op hem maakte. Zonder bepaalde reden (doelloos bladerend in een gids die hij in zijn hotelkamer vond), besloot hij naar het Anne Frank-huis te gaan, waar een museum van is gemaakt. Het was een zondagochtend, grijs van de regen, en de straten langs de gracht waren uitgestorven. Hij klom de nauwe, steile trap op in het huis en kwam in Het Achterhuis. Toen hij in de kamer van Anne Frank stond, de kamer waarin het dagboek werd geschreven, nu leeg, met aan de muren nog de vergeelde foto’s van Hollywood-sterren die ze had verzameld, merkte hij plotseling dat hij huilde. Niet snikkend, zoals dat kan gebeuren als reactie op een diepe innerlijke pijn, maar huilend zonder geluid, terwijl de tranen over zijn wangen stroomden, alsof hij zuiver en alleen op de wereld reageerde. Het was op dat moment, besefte hij later, dat Het Boek der Herinnering begon. Als in de zin: ‘Zij schreef haar dagboek in deze kamer.’
Vanuit het raam in die kamer, uitkijkend op de achtertuin, kan men de ramen zien aan de achterkant van het huis waar Descartes ooit woonde. Er zijn nu schommels in de tuin, er ligt overal speelgoed in het gras, mooie kleine bloemen. Toen hij die dag uit het raam keek, vroeg hij zich af of de kinderen van wie het speelgoed was, enig idee hadden van wat er vijfendertig jaar eerder was gebeurd op de plek waar hij nu stond. En als ze het wisten, hoe het zou zijn op te groeien in de schaduw van de kamer van Anne Frank.
Om Pascal te herhalen: ‘Al het ongeluk van de mens komt voort uit slechts één ding: dat hij niet rustig in zijn kamer kan blijven.’ Ruwweg rond dezelfde tijd dat deze woorden in Pensées verschenen, schreef Descartes aan een vriend in Frankrijk vanuit zijn kamer in dat huis in Amsterdam. ‘Is er ergens een land,’ vroeg hij vol geestdrift, ‘waarin men zo enorm van de vrijheid kan genieten als hier?’ Alles kan, in zekere zin, gelezen worden als een voetnoot bij alles. Om zich Anne Frank voor te stellen bijvoorbeeld, die, als ze nog geleefd had na de oorlog, als studente in Amsterdam de Meditaties van Descartes leest. Om zich een zo verpletterende eenzaamheid voor te stellen, zo ontroostbaar, dat men voor honderden jaren ophoudt met ademen.

Hij noteert, met een zekere fascinatie, dat de verjaardag van Anne Frank dezelfde is als die van zijn zoon. 12 juni. Het sterrenbeeld Tweelingen. Een beeld van de tweeling. Een wereld waarin alles dubbel is, waarin hetzelfde altijd twee keer gebeurt.
Herinnering: de plek waarop iets voor de tweede keer gebeurt.

Het Boek der Herinnering. Boek Twee.
Het laatste testament van Israël Lichtenstein. Warschau, 31 juli 1942. ‘Met hart en ziel wierp ik mijzelf op het helpen verzamelen van archiefmateriaal. Ze vertrouwden het mij toe het te bewaren. Ik verborg het materiaal. Behalve ikzelf wist niemand ervan af. Ik had alleen vertrouwen in mijn vriend Hersh Wasser, onder wiens leiding ik stond... Het is goed verborgen. Laat het in godsnaam bewaard blijven. Dat zal het mooiste en beste zijn wat we in deze gruwelijke tijd hebben bereikt... Ik weet dat we het niet zullen doorstaan. Overleven en in leven blijven na zulke verschrikkelijke moord- en slachtpartijen is onmogelijk. Daarom schrijf ik dit testament. Misschien ben ik het niet waard herinnerd te worden, of het zou moeten zijn om mijn lef om met de Gemeenschap Oneg Shabbat te werken en omdat ik het meeste in gevaar ben vanwege het verbergen van al het materiaal. Het zou onbeduidend zijn mijn eigen leven te moeten geven. Ik riskeer het leven van mijn lieve vrouw Gele Seckstein en dat van mijn dierbaarste schat, mijn kleine dochter, Margalit... Ik wil geen dankbaarheid, geen gedenkteken, geen lof. Ik wil alleen een gedachtenis, zodat mijn familie, mijn broer en zuster in het buitenland, weten wat er van mij geworden is... Ik wil dat men zich mijn vrouw herinnert. Gele Seckstein, kunstenares, talloze kunstwerken, getalenteerd, er niet in geslaagd te exposeren, presenteerde zich niet in het openbaar. Werkte tijdens de drie oorlogsjaren met kinderen als opvoedster, lerares, maakte decors, kostuums voor de kindervoorstellingen, kreeg prijzen. Nu, samen met mij, maken we ons klaar om de dood te ontvangen... Ik wil dat mijn kleine dochter herinnerd wordt. Margalit, vandaag twintig maanden oud. Heeft zich het Jiddisch perfect aangeleerd, spreekt zuiver Jiddisch. Begon met negen maanden duidelijk Jiddisch te spreken. Qua intelligentie is ze vergelijkbaar met kinderen van drie of vier jaar. Ik wil niet over haar opscheppen. Getuigen hiervan, die me erover vertellen, behoren tot het lerarenkorps van de school in Nowolipki 68... Ik vind het niet erg voor mijn leven en dat van mijn vrouw. Maar ik vind het erg voor het begaafde kleine meisje. Zij verdient het ook herinnerd te worden... Mogen wij de verlossers zijn voor alle andere Joden in de hele wereld. Ik geloof in de overleving van ons volk. De Joden zullen niet vernietigd worden. Wij, de Joden van Polen, Tsjecho-Slowakije, Litouwen, Letland, zijn de zondebok voor het uitverkoren volk in alle andere landen.’

Staan en kijken. Gaan zitten. In bed liggen. Door de straten lopen. Zijn maaltijden eten in de Square Diner, alleen aan een tafel, een krant voor zich uitgespreid. Zijn post openen. Brieven schrijven. Staan en kijken. Door de straten lopen. Van een oude Engelse vriend, T., horen dat hun beider families oorspronkelijk uit hetzelfde stadje (Stanislav) in Oost- Europa komen. Vóór de Eerste Wereldoorlog behoorde het tot de Donau- monarchie; tussen de wereldoorlogen maakte het deel uit van Polen; en nu, sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog is het deel van de Sovjet-Unie. In de eerste brief van T. is er enige speculatie dat ze misschien toch neven zijn. Een tweede brief biedt echter uitkomst. T. heeft van een oude tante gehoord dat zijn familie in Stanislav tamelijk welvarend was; de familie van A. daarentegen (en dit klopt met alles wat hij ooit heeft geweten) was arm. Het verhaal gaat dat een van A.’s familieleden (een oom of een soort neef) in een klein huisje op het landgoed van T.’s familie woonde. Hij werd verliefd op de dochter van het gezin, deed haar een huwelijksaanzoek en werd afgewezen. Toen heeft hij Stanislav voorgoed verlaten.
A. vindt het bijzonder fascinerend dat de man precies zo heette als zijn zoontje.
Een paar weken later leest hij het volgende lemma in de Encyclopaedia Judaica: ‘auster, daniel (1893-1962). Joodse advocaat en burgemeester van Jeruzalem. Auster, die werd geboren in Stanislav (toen West-Galicië), studeerde rechten in Wenen, studeerde af in 1914 en ging toen naar Palestina. Tijdens de Eerste Wereldoorlog deed hij dienst in het hoofdkwartier van het Oostenrijkse expeditieleger in Damascus, waar hij Arthur Ruppin assisteerde bij het sturen van financiële hulp vanuit Constantinopel naar de doodhongerende yishuv. Na de oorlog vestigde hij een advocatenpraktijk in Jeruzalem, die verschillende Joods-Arabische belangen behartigde, en hij werkte als secretaris van het Juridisch Departement van de Zionisten Commissie (1919-20). In 1934 werd Auster tot juridisch adviseur van Jeruzalem gekozen; in 1935 werd hij aangesteld als locoburgemeester van Jeruzalem; en in 1936-38 en 1944-45 trad hij op als burgemeester. Auster vertegenwoordigde de Joodse zaak tegen de internationalisering van Jeruzalem voor de Verenigde Naties in 1947-48. In 1948 werd Auster (die tot de Progressieve Partij behoorde) tot burgemeester van Jeruzalem gekozen, de eerste die dat ambt bekleedde in een onafhankelijk Israël. Auster behield dit ambt tot 1951. Hij was ook lid van de Tijdelijke Raad van Israël in 1948. Hij was voorzitter van de Israëlische vertegenwoordiging in de Verenigde Naties vanaf de installatie tot aan zijn dood.’
Alle drie de dagen die hij in Amsterdam doorbracht, was hij verdwaald. De plattegrond van de stad is cirkelvormig (een aantal concentrische cirkels, doorsneden met grachten, kruisarceringen van honderden kleine bruggen, de ene verbindt een andere, en dan weer een andere, alsof het tot in het oneindige doorgaat), en je kunt niet gewoon een straat ‘volgen’ zoals in andere steden. Om ergens te komen moet je van tevoren weten waar je naartoe gaat. A. wist het niet omdat hij een buitenlander was, en bovendien merkte hij dat hij vreemd genoeg geen zin had een kaart te raadplegen. Het regende gedurende drie dagen, en hij liep drie dagen rond in cirkels. Hij besefte dat Amsterdam vergeleken met New York (of New Amsterdam, wat hij leuk vond om tegen zichzelf te zeggen toen hij terug was), een kleine stad was waarvan men de straten waarschijnlijk binnen tien dagen uit het hoofd kon kennen. En had hij niet, ook al was hij verdwaald, de weg kunnen vragen aan een voorbijganger? In theorie wel, ja, maar het punt was dat hij zichzelf er niet toe kon zetten. Het ging er niet om dat hij bang was voor vreemden of dat hij lichamelijk niet bij machte was te spreken. Het was subtieler, want hij merkte dat hij aarzelde Engels te spreken tegen de Nederlanders. Bijna iedereen in Amsterdam spreekt voortreffelijk Engels. Deze gemakkelijke communicatie bracht hem echter in de war, alsof het de plek op de een of andere manier van het buitenlandse beroofde. Niet in de betekenis dat hij het exotische zocht, maar in de betekenis dat de plek niet langer zichzelf zou zijn – alsof de Nederlanders, door Engels te spreken, hun Nederlands- zijn ontzegd werd. Als hij er zeker van had kunnen zijn dat niemand hem zou hebben begrepen, zou hij niet geaarzeld hebben op een vreemde af te stappen en Engels te spreken, in een komische poging zichzelf begrijpelijk te maken: met woorden, gebaren, grimassen et cetera. Maar zoals het was, wilde hij het Nederlands-zijn van de Nederlanders geen geweld aandoen, ook al hadden zij het zelf al lang geleden geweld aan laten doen. Hij hield daarom zijn mond. Hij zwierf. Hij liep rond in cirkels. Hij veroorloofde het zichzelf te verdwalen. Soms, ontdekte hij later, was hij maar een paar stappen van zijn bestemming verwijderd, maar omdat hij niet wist welke kant hij op moest, ging hij de verkeerde kant op, zichzelf steeds verder van de plek brengend waar hij dacht naartoe te gaan. Het kwam bij hem op dat hij misschien in de cirkels van de hel ronddwaalde, dat de stad was ontworpen als een model voor de onderwereld, gebaseerd op een klassieke weergave van de plek. Toen herinnerde hij zich dat verschillende diagrammen van de hel als geheugensystemen waren gebruikt door sommige zestiende-eeuwse schrijvers die zich met dit onderwerp bezighielden. (Cosmas Rossellius bijvoorbeeld in zijn Thesaurus Artificiosae Memoriae, Venetië, 1579). En als Amsterdam de hel was, en als de hel de herinnering was, dan had zijn verdwaling misschien een doel, besefte hij. Afgesneden van alles wat hem vertrouwd was, niet bij machte enig aanknopingspunt te ontdekken, zag hij dat zijn voetstappen, door hem nergens te brengen, hem nergens brachten, behalve naar zichzelf. Hij liep in zichzelf rond, en hij was verdwaald. In plaats van verontrusting bracht deze toestand van verdwaling een bron van geluk, van blijdschap. Hij ademde het in tot op zijn merg. Alsof hij aan de rand stond van een eerder verborgen kennis, ademde hij het in tot op zijn merg en zei tegen zichzelf, bijna triomfantelijk: ik ben verdwaald.

[...]

 

Aantekeningen uit een opschrijfboek

1

De wereld is in mijn hoofd. Mijn lichaam is in de wereld.

2

De wereld is mijn idee. Ik ben de wereld. De wereld is jouw idee. Jij bent de wereld. Mijn wereld en jouw wereld zijn niet dezelfde.

3

Er is geen andere wereld dan de menselijke wereld. (Met menselijk bedoel ik alles wat kan worden gezien, gevoeld, gehoord, gedacht en verbeeld).

4

De wereld heeft geen objectief bestaan. Hij bestaat alleen voor zover wij hem kunnen waarnemen. En onze waarnemingen zijn noodzakelijkerwijs beperkt, wat betekent dat de wereld een grens heeft, dat hij ergens ophoudt. Maar waar hij voor mij ophoudt is niet noodzakelijkerwijs waar hij voor jou ophoudt.

5

Geen enkele kunsttheorie (als die al mogelijk is) kan gescheiden worden van een theorie van de menselijke perceptie.

6

Maar niet alleen onze waarnemingen zijn beperkt, ook de taal (ons middel om die waarnemingen uit te drukken) is beperkt.

7

Taal is geen ervaring. Het is een middel om ervaring te ordenen.

8

Wat is dan de ervaring van taal? Die geeft ons de wereld en neemt hem ons af. In één adem.

9

De val van de mens is geen kwestie van zonde, overtreding of morele verdorvenheid. Het is een kwestie van taal die de ervaring verovert: de val van de wereld in het woord, ervaring die van het oog naar de mond afdaalt. Een afstand van ongeveer zeven centimeter.

10

Het oog ziet de wereld in voortdurende beweging. Het woord is een poging om die stroom tot stilstand te brengen, hem te stabiliseren. En toch volharden we in de poging om ervaring in taal te vertalen. Vandaar poëzie, vandaar de uitingen van het dagelijks leven. Dit is het geloof dat universele wanhoop voorkomt – en hem ook veroorzaakt.

11

Kunst is de spiegel van de geest van de mens (Marlowe). Dit beeld van de spiegel is treffend – en breekbaar. Verbrijzel de spiegel en herschik de scherven. Het resultaat zal een weerspiegeling van iets zijn. Elke combinatie is mogelijk, er mag een willekeurig aantal scherven weggelaten worden. De enige vereiste is dat er ten minste één fragment overblijft. In Hamlet wordt de natuur een spiegel voorgehouden, en dat komt op hetzelfde neer als de formulering van Marlowe – als de bovenstaande argumenten eenmaal zijn begrepen. Want alles in de natuur is menselijk, zelfs als de natuur zelf dat niet is. (We zouden niet kunnen bestaan als de wereld niet ons idee was). Met andere woorden, wat de omstandigheden ook zijn (klassiek of modern, classicistisch of romantisch), kunst is een product van de menselijke geest. (Het menselijke nagebootst).

12

Geloof in het woord noem ik classicistisch. Twijfel aan het woord noem ik romantisch. De classicist gelooft in de toekomst. De romanticus weet dat hij teleurgesteld zal worden, dat zijn verlangens nooit vervuld zullen worden. Want hij gelooft dat de wereld onuitsprekelijk is, zich buiten de greep van woorden bevindt.

13

Als je je vervreemd voelt van de taal verlies je je eigen lichaam. Als woorden je in de steek laten, los je op in een beeld van het niets. Je verdwijnt.

1967

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum