Leesfragment: Mohammed, en het ontstaan van de islam

27 november 2015 , door Marcel Hulspas
| | | | |

Marcel Hulspas' Mohammed, en het ontstaan van de islam verschijnt 2 juli. Fragment! ‘[Hij] spreekt over de “volksverlakkende godsdienst” van de Arabieren, over het “gebral” en “ijdel geleuter” van hun profeet en over een zogenaamde openbaring vol “lachwekkende zaken”. Voor hem is de islam het bijgeloof van een achterlijk volk. Ooit vereerden de Arabieren afgoden, vertelt hij: “Maar sindsdien is er onder hen een valse profeet opgestaan die Mamed heet. Die had toevallig kennis gemaakt met het Oude en het Nieuwe Testament en ook nog een Ariaanse monnik leren kennen, waarna hij zijn eigen ketterij stichtte.”’

Wie was Mohammed? Wat was zijn boodschap? Volgens de islamitische traditie was hij de laatste gezant van God en stichter van de islam. Intussen vragen kritische westerse deskundigen zich hardop af of hij überhaupt heeft bestaan. Zijn leven zou verzonnen zijn – en de Koran pas na zijn dood geschreven. De discussie over de Mohammed beweegt zich tussen deze twee uitersten. Van een rationeel, kritisch debat is geen sprake.

In dit boek schetst Marcel Hulspas een genuanceerd en realistisch beeld van de profeet. Aan de hand van de Koran, van niet-islamitische bronnen en de oudste biografieën laat hij zien dat hij onderdeel uitmaakte van een brede religieuze hervormingsbeweging in Arabië. Mohammed was ervan overtuigd dat de Arabieren moesten terugkeren tot de ware religie van Abraham, anders zou God hen in de hel werpen. Hij waarschuwde de inwoners van Mekka dat ze de eredienst rond de Kaäba moesten zuiveren, maar vond nauwelijks gehoor. Nadat zijn volgelingen de stad hadden verlaten, zette hij zijn strijd voort vanuit Medina. Hulspas volgt hem op de voet.

 

Inleiding

‘En hij bralt dat dat door God naar hem is neergezonden!’

Wie was Mohammed? Wie was die profeet waar de Arabieren het over hadden? En wat was die openbaring die hij hun zou hebben gebracht? Kwam die echt van God? Een openbaring in het Arabisch, aan Arabieren? De inwoners van Palestina en Syrië, Joden en christenen, konden het nauwelijks geloven. Hij moest wel een bedrieger zijn, een leugenaar. Maar het was heel onverstandig om dat hardop te zeggen.
In het jaar 634 was het allemaal begonnen. Dat voorjaar waren er plots uit het zuiden grote Arabische legers opgedoken. Een ervan was in de buurt van Gaza op een Byzantijnse legermacht gestoten, maar die vormde geen partij. De Byzantijnen sloegen op de vlucht, en de Arabieren plunderden daarna de hele streek. Ze zeiden dat ze ‘van Mohammed’ waren. Dat was hun profeet. Niemand had enig idee waar ze het over hadden.
In 636 rukten ze op naar het noorden, naar Damascus en verder. Keizer Heraklios had misschien een paar jaar daarvoor het machtige Perzische rijk op de knieën gedwongen – nu was hij niet in staat om die woeste plunderaars te verdrijven. Toen ze de stad Homs naderden, wist hij ze door snel ingrijpen tijdelijk terug te dringen. Het kwam zelfs tot een echte veldslag. Maar de Byzantijnen blunderden, en werden uiteengejaagd. De Arabieren trokken opnieuw richting Homs. Uiteindelijk sloeg Heraklios op de vlucht, westwaarts, naar zijn hoofdstad Constantinopel. Zou hij ooit terugkeren? vroeg iedereen zich af. Zou hij de glorie van het oude rijk kunnen herstellen? En wat velen zich ook afvroegen: wat hadden ze misdaan dat ze dit wrede lot moesten ondergaan? Bisschop Sophronios van Jeruzalem (een gevangene in zijn eigen stad) wist wel waarom God de woeste ‘Saracenen’ op hen had losgelaten: de christenen hadden gezondigd en God gaf ze hun verdiende loon. In zijn preek voor het feest van Driekoningen in 636 (of 637) ging hij ongenadig tekeer:

Dat is waarom de wraakzuchtige en God hatende Saracenen, de verwoestende gruwel duidelijk voorzegd door de profeten, de plaatsen veroveren die voor hen niet toegestaan zijn, steden plunderen, velden verwoesten, dorpen platbranden, heilige kerken in brand steken, de heilige kloosters veroveren, de strijd aanbinden met de Byzantijnse legers die tegen hen in het veld worden gebracht, en door te vechten oorlogsbuit opstapelen en overwinning na overwinning behalen.

De keizer kwam niet terug. De Joodse en christelijke inwoners van Syrië en Palestina hadden niet veel contact met hun nieuwe overheersers. En dat geloof van de Arabieren, daar begrepen ze weinig van. Op hun beurt waren de Arabische heersers niet geïnteresseerd in de religies van hun onderdanen. Christenen en Joden waren voor hen één pot nat; ze noemden hen de ‘lieden van het Boek’, dat wil zeggen dat zij al eerder profeten hadden gekend die Gods openbaring had gebracht. Maar daarna waren ze God ontrouw geworden. Zij, de Arabieren, hadden van hun eigen Profeet Mohammed de definitieve, de perfecte openbaring ontvangen. Mohammed had gezegd dat ze de ‘lieden van het Boek’ met respect moesten behandelen. Die mochten hun geloof behouden en moesten voor hun bescherming een speciale belasting betalen, de djizja. Maar het was niet de bedoeling dat zij zich tot de islam bekeerden. De Koran, de perfecte openbaring, was immers neergedaald in het Arabisch, en was dus uitsluitend bestemd voor de Arabieren.
Het kón natuurlijk wel, moslim worden. Gods boodschap was in principe voor de hele mensheid bestemd. Maar de Arabieren hadden de nodige hindernissen opgeworpen. Zo vonden ze dat iemand die moslim wilde worden eerst een overeenkomst moest sluiten met een Arabier (dan werd hij een mawla), zodat hij bij een stam hoorde. Het was met andere woorden iets vreemds, een uitzonderlijke stap. Het werd zeker niet aangemoedigd. Kortom, in de eerste decennia na de verovering gingen de Arabische heersers en hun onderdanen elkaar vooral uit de weg. Dat veranderde pas onder het bewind van de beroemde kalief Abd al-Malik ibn Marwaan.

Abd al-Malik (regeerperiode 685-707) kwam aan de macht na twintig jaar felle machtsstrijd binnen het islamitische rijk. Die strijd (de traditie spreekt van de eerste en tweede fitna, ‘strijd’) brak los in 656. De aanleiding was dat de toenmalige kalief Oethmaan, de derde kalief sinds de dood van Mohammed, de neiging had leden van zijn eigen familie te benoemen op belangrijke bestuursposten. Troepen in Irak en Egypte kwamen hiertegen in verzet en trokken op naar de toenmalige hoofdstad Medina. Oethmaan werd in zijn paleis vermoord. De opstandelingen wezen vervolgens Mohammeds schoonzoon Ali aan als de nieuwe leider. Maar Ali liet de moordenaars van Oethmaan ongemoeid en kreeg het daardoor aan de stok met de felle Aisja, een van de voornaamste weduwen van de Profeet, en met Moe’awia, de gouverneur in Syrië (en familie van Oethmaan). Ali versloeg Aisja in de ‘Slag om de kameel’ maar werd daarna zelf verslagen door Moe’awia. Kort daarop werd hij door extremisten vermoord. Vervolgens was het een aantal jaren redelijk rustig. Moe’awia deed een poging Constantinopel te veroveren over zee, maar dat mislukte. Na zijn dood in 680 moest zijn zoon Jazied afrekenen met meerdere opstanden, waaronder een onder leiding van Ali’s zoon Hoesain. Deze werd vernietigend verslagen in de Slag bij Karbala. De strijd om de macht in het islamitische rijk zette zich voort, ook na de dood van Jazied in 683, totdat twee jaar later Abd al-Malik aan de macht kwam in Syrië. Deze doortastende kalief sloot snel vrede met de Byzantijnen, dirigeerde zijn troepen oost- en zuidwaarts en versloeg al zijn tegenstanders. Het was de start van de dynastie der Oemajjaden, die tot 750 in Damascus aan de macht zou blijven. (Later werden ze verjaagd door de Abbassiden, die een gloednieuwe hoofdstad lieten bouwen, Bagdad.)

Toen hij eenmaal de onbetwiste amir al moeminin (‘leider van de gelovigen’) was, stond Abd al-Malik voor de zware taak om een rijk dat grotendeels bewoond werd door christenen en Joden, en waarin moslims héél schaars waren (en tot op het bot verdeeld), tot een eenheid te smeden. Met name de verslagen maar zeker niet verdwenen aanhangers van Ali en zijn familie (de shiat Ali, ‘partij van Ali’, ofwel sjiieten) vormden een voortdurende bedreiging. Om de eenheid te versterken, startte Abd alMalik een groot programma gericht op de ‘arabisering’ van de samenleving. Hij voerde bijvoorbeeld een uniform stelsel van maten en gewichten in, ontleend aan traditionele Arabische eenheden. Ook hervormde hij het muntstelsel. Op zijn nieuwe munten liet hij de sjahada zetten, de geloofsbelijdenis: ‘Er is geen god dan God, Mohammed is de boodschapper van God’. En de islam werd op die munten aangeduid als de dien al-hakk – het ware geloof. Op die manier dwong hij zijn niet-islamitische onderdanen om geld bij zich te dragen met een voor hen godslasterlijke boodschap. (Hij werd overigens misschien ‘geprovoceerd’ door de Byzantijnse keizer Justinianus ii, die in 695 nieuwe gouden munten uitbracht met daarop een afbeelding van Christus. Byzantijnse munten werden ook in de islamitische wereld gebruikt.)
al-Malik wilde de islam ook veranderen, van een in zichzelf gekeerd, exclusief Arabisch geloof in een zelfverzekerde, zelfbewuste religie; opvolger van het jodendom en het christendom. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn besluit om op de Tempelberg in Jeruzalem een islamitisch heiligdom te bouwen, de Rotskoepel. Het werd geen moskee; het gebouw heeft de achthoekige vorm die in die tijd kenmerkend was voor een martyrium, een mausoleum voor een martelaar. Maar het bevatte geen graf; het gebouw was bedoeld om een plek te vereren. Volgens islamitische geleerden was dát namelijk de plek geweest vanwaar de Profeet aan zijn hemelreis was begonnen. Maar ook voor Joden was dat een bijzondere plek. Ooit had daar de Tempel van Salomo gestaan, en de Joden droomden van de herbouw van de Tempel exact op die plek. Wat hen betreft moest de berg leeg blijven. Daar had Abd al-Malik geen boodschap aan. Maar de Rotskoepel was ook een uitdaging aan de christenen. Op de muren liet de kalief namelijk Arabische teksten aanbrengen die zeiden dat Christus níét de zoon van God was. Zoals deze: ‘Zeg: Hij God is één. God de Eeuwige. Niet heeft Hij verwekt noch is Hij verwekt en niet is één aan Hem gelijkwaardig.’
Die tekst komt overeen met soera (hoofdstuk) 112 van de Koran. Het is een van de oudste stukjes tekst uit de Koran die we kennen. Mohammed zélf wordt in de teksten op de Rotskoepel ook genoemd, zij het maar één keer: ‘Mohammed is de boodschapper van God’ (ook een citaat uit de Koran). Al die teksten lijken bedoeld voor de christenen. Daarmee was de boodschap van dit gebouw duidelijk: de Joden en de christenen dienden hun plaats te kennen. De islam was de superieure godsdienst.

De christenen in Syrië en Palestina werden onrustig. Ze constateerden dat dat geheimzinnige geloof van de Arabieren geen onbetekenend, minderwaardig verschijnsel was maar een gevaarlijke ketterij. Omstreeks 690 schreef de monnik Anastasios van Sinaï een boek, de Hodegos (‘Gids’), waarin hij beschrijft hoe een christen moest discussiëren met Arabieren, over wat hij noemt ‘de verkeerde opvattingen van de Saracenen’. Wanneer je ketters wil bestrijden, schrijft hij:

Dan moet je beginnen met hun valse vooronderstellingen te verwerpen. Bijvoorbeeld wanneer we met Arabieren willen praten, moeten we beginnen met iedereen te veroordelen die zegt: ‘Twee Goden’ of iedereen die zegt: ‘God heeft een zoon verwekt.

Dat was blijkbaar de voornaamste kritiek van de moslims op de christenen: ze vereerden niet één maar twee goden (namelijk ook Jezus, als de zoon van God), en ze beweerden dat God een zoon had. Waren er christenen die de Arabieren durfden tegen te spreken? Na de Hodegos verschijnt er lange tijd niet veel meer. Maar dan, zo’n veertig jaar later, is er ineens de Pege gnoseos, van Johannes van Damascus, een felle aanval op de islam.

Johannes van Damascus was priester, monnik, of een kerkbestuurder – de bronnen verschillen van mening. We weten niet wanneer hij is geboren maar hij moet gestorven zijn vóór het jaar 754, want in dat jaar werd hij in een kerkelijk concilie, gehouden in de stad Hieria, postuum tot ketter verklaard. In die documenten wordt hij aangeduid als ‘Mansoer’, een Arabisch woord dat ‘geholpen’ betekent (meestal door God, aan een overwinning, dus het betekent ook zoiets als ‘overwinnaar’). In dat geval was hij wellicht een kleinzoon van Mansoer ibn Sarjoen, de hoogste bestuurder voor financiële zaken van Damascus, in de tijd dat de Arabieren de stad veroverden. En dan was hij de zoon van Sarjoen ibn Man soer, secretaris aan het Arabische hof in Damascus en een vertrouweling van Moe’awia en Abd al-Malik. Volgens de verhalen trok Johannes zich rond 730, toen hij oud was, terug in het beroemde klooster van Mar Saba, bij Jeruzalem, en schreef hij daar het werk dat hem beroemd zou maken: de Pege gnoseos, de ‘Fontein van kennis’, een Griekstalig geschrift waarin honderd ketterijen worden beschreven. En ketterij nummer honderd in de Pege is de islam.
Johannes voelde duidelijk een diepe minachting voor dat geloof, en hij neemt geen blad voor de mond. Hij spreekt over de ‘volksverlakkende godsdienst’ van de Arabieren, over het ‘gebral’ en ‘ijdel geleuter’ van hun profeet en over een zogenaamde openbaring vol ‘lachwekkende zaken’. Voor hem is de islam het bijgeloof van een achterlijk volk. Ooit vereerden de Arabieren afgoden, vertelt hij: ‘Maar sindsdien is er onder hen een valse profeet opgestaan die Mamed heet. Die had toevallig kennisgemaakt met het Oude en het Nieuwe Testament en ook nog een ariaanse monnik leren kennen, waarna hij zijn eigen ketterij stichtte.’
De islam was volgens hem dus gebaseerd op oppervlakkige kennis van het jodendom en christendom en een ontmoeting met een ketterse monnik. (Het arianisme waar hij naar verwijst bestond toen al niet meer, maar hij zag blijkbaar overeenkomsten tussen die ketterij en de islam.) De Schrift die deze Mamed zou hebben ontvangen, was volgens Johannes een lachertje:

En na het volk voor zich gewonnen te hebben door voor te wenden een godvrezend mens te zijn bazuinde hij overal rond dat God vanuit de hemel een Schrift naar hem had neergezonden. Daarin presenteert hij enkele uiteenzettingen waarom men alleen maar lachen kan, en hij gaf aan hen toen deze vorm van verering door.

Hij werpt de moslims voor de voeten dat niemand de komst van Mohammed had voorspeld en dat niemand getuige was geweest van die openbaring:

En we brengen hen in de war door te zeggen: ‘Mozes ontving de wet op de berg Sinaï ten overstaan van heel het volk terwijl God daar verscheen in een wolk, in vuur, in duisternis, en in storm. En alle profeten vanaf Mozes hebben voorzegd dat Christus zou komen, dat hij God is, dat de zoon van God in het vlees zou komen, dat hij gekruisigd zou worden, zou sterven en weer opstaan, en dat hij zal oordelen over levenden en doden.’ En wij zeggen: ‘Waarom is jullie profeet niet op dezelfde manier gekomen, met anderen als zijn getuigen, en waarom heeft God niet in jullie aanwezigheid, zoals hij ook aan Mozes de wet gaf terwijl het hele volk toekeek en de berg rookte, aan hem dat geschrift gegeven waarover jullie het hebben, zodat ook jullie zekerheid zouden hebben?’ En daarop antwoorden zij dat God doet wat hij wil. Dan zeggen wij: ‘Dat weten wij ook wel, maar onze vraag is: Hoe is dat geschrift naar jullie profeet neergedaald?’

Heeft hij écht met moslims gedebatteerd? Het valt te betwijfelen. Bovenstaande dialoog is, net als die bij Anastasios, waarschijnlijk alleen maar bedoeld om de lezer te leren hoe je moet discussiëren met moslims: stel ze deze vragen, dan zullen ze zo-en-zo antwoorden, en geef daarop dan weer dat-en-dat antwoord. Om aan te tonen hoe belachelijk die zogenaamde openbaring is, geeft Johannes een aantal voorbeelden. Daaruit blijkt dat de Koran die hij gelezen of gezien heeft, praktisch dezelfde moet zijn geweest als de Koran zoals we die nu kennen.

Het is niet duidelijk wanneer de Koran precies is ontstaan, wie Mohammeds openbaringen heeft verzameld en samengevoegd. Het bekendste verhaal (er zijn er meer) zegt dat het initiatief genomen werd na een zeer bloedige veldslag, de Slag bij al-Akrabaa, tussen de moslims en hun tegenstanders in Centraal-Arabië. Dat was in 633. Mohammed was het jaar daarvoor overleden. Tot dan toe werden al zijn openbaringen uit het hoofd geleerd en mondeling doorgegeven. Maar in die veldslag zouden zó veel van zijn naaste ‘gezellen’ zijn omgekomen dat Mohammeds opvolger Aboe Bakr aan Mohammeds secretaris, Zaid ibn Thabit, de opdracht gaf om de openbaringen op schrift te zetten. Zaid, zo gaat het verhaal, schreef ze over ‘van perkament, schouderbladen, palmbladeren en uit het hart van mensen’.
Volgens andere verhalen gaat de eer voor het verzamelen van de Koran niet naar de eerste kalief, Aboe Bakr, maar naar zijn opvolger Oemar (634-644). En ook de derde kalief, Oethmaan ibn Affaan (644-656) wordt wel genoemd. Oethmaan hoorde dat strijders uit Syrië en Irak verschillende versies van de openbaringen kenden en daarover ruziemaakten. Dus gaf hij vier geleerden, onder wie de al genoemde Zaid, opdracht één versie van de openbaringen te maken. Oethmaan liet deze standaardversie kopiëren en verspreiden, en gaf opdracht andere verzamelingen van openbaringen te verbranden.
Dat verhaal over Oethmaan zou best wel eens waar kunnen zijn, want de oudste Koran die we kennen, het ‘San’aa manuscript’, dat in 1972 in de Jemenitische hoofdstad San’aa ontdekt werd, heeft al veel weg van de Koran zoals we die nu kennen. Eigenlijk bevat dat manuscript twéé versies van (de helft van) de Koran. De oudste versie die erop was geschreven, is ooit weggeschrapt en daaroverheen is een nieuwe versie geschreven. Maar de oude is nog traceerbaar. De ‘nieuwe’ komt vrijwel overeen met de Koran ‘van nu’. De weggeschrapte oude versie daaronder vertoont tientallen verschillen met de huidige, maar echt belangrijk zijn die niet; het gaat om details. De oudste versie is C14-gedateerd op vóór 670. Het San’aa manuscript toont dus aan dat alle speculaties over een laat of langzaam ontstaan van de Koran verworpen moeten worden. De tekst van de Koran stond blijkbaar na 650 al zo goed als vast. En de Koran die Johannes van Damascus tachtig jaar later zag was dus hoogstwaarschijnlijk dezelfde als ‘onze’ Koran.
Johannes opent zijn kritiek op de Koran met:

[Mohammed] zegt dat er slechts één God bestaat, de schepper van alle dingen, die noch verwekt is noch iets verwekt heeft. Hij zegt dat de Christus het Woord van God is en ook diens Geest, maar wel geschapen en een dienaar, en dat hij zonder zaad is verwekt uit Maria, de zuster van Mozes en Aäron.

Deze passage is bedoeld om aan te tonen dat die profeet totaal in de war moet zijn geweest. Hij had (in Johannes’ ogen) duidelijk geen benul van theologie. Interessant is echter dat Johannes uitstekend op de hoogte is van de inhoud van de Koran. Hij weet exact díé verzen aan te wijzen die de moslims in de problemen konden brengen. De curieuze opmerking dat Maria de zuster van Mozes zou zijn geweest, komt inderdaad in de Koran voor (soera 19, vers 28). Een dergelijke domme vergissing toont wat hem betreft aan dat dit geschrift nooit van God kon komen. Johannes geeft nog een andere opmerkelijke opvatting van ‘Mamed’: ‘Volgens hem wilden de Joden, die daarmee hun eigen wet overtraden, hem [Jezus] kruisigen, maar toen ze hem hadden gegrepen, kruisigden ze slechts zijn schaduw, want Christus zelf werd niet gekruisigd en is ook niet gestorven.’
Ook deze (voor christenen doldwaze) mededeling is inderdaad te vinden in de Koran (soera 4, vers 157). Johannes heeft het daarna over ‘vele andere lachwekkende absurditeiten’ in de openbaring van deze zogenaamde profeet, en voegt daar honend aan toe: ‘En hij bralt dat dat door God naar hem is neergezonden.’ Hij kent ook nog een gemene roddel over Mohammed:

Deze Mamed heeft, zoals reeds vermeld, vele onzinnige verhalen op schrift gesteld en elk daarvan een naam gegeven, zoals het hoofdstuk De vrouw, waarin hij duidelijk voorschrijft dat een man vier vrouwen en duizend concubines mag nemen als dat mogelijk is, dat wil zeggen zoveel als zijn hand eronder kan houden afgezien van zijn vier vrouwen, en dat hij naar believen een vrouw weg kan sturen als hij dat wil en een andere nemen.

De Koran bevat een soera getiteld ‘De vrouwen’ (al-Nisaa, soera 4). De titel is ontleend aan het derde vers, dat betrekking heeft op de correcte behandeling van weeskinderen. Wanneer een man een wees onder zijn hoede krijgt, is het verstandiger om met haar te trouwen, zegt God: ‘Een of twee of drie of vier’. Als een man zijn vrouwen niet gelijk kan behandelen, moet hij niet trouwen en zijn gerief maar halen bij zijn slavinnen. Johannes’ opmerking dat een moslim ‘naar believen een vrouw weg kan sturen’ verwijst naar het traditionele Arabische gebruik dat een man een vrouw weg kan sturen door drie keer de zogenoemde talaak-formule uit te spreken. Johannes gebruikt deze in zijn ogen schandelijke praktijken als opstapje voor een smeuïg verhaal: ‘Deze regel heeft hij om de volgende reden ingesteld. Mamed had een kameraad genaamd Zaid. Die had een mooie vrouw waar Mamed verliefd op werd [...]’ Deze Zaid zou zijn vrouw vrijwillig hebben afgestaan aan Mohammed – en God keurde hun huwelijk goed. Johannes geloofde daar uiteraard niets van. De hele affaire stonk. Mohammed heeft Zaids vrouw gewoon ingepikt, aldus Johannes.
Hierna schrijft hij: ‘In datzelfde hoofdstuk geeft hij ook nog dergelijke voorschriften: Bewerk de aarde die God u gegeven heeft en verzorg haar goed, en doe dat zus en zo. Laat ik maar niet alle obscene dingen zeggen zoals hij dat doet.’ Hij verwijst daarmee ongetwijfeld naar het volgende vers:

Uw vrouwen zijn een akker voor u, zo komt dan tot uw akker zoals gij maar wilt, maar doet iets daaraan voor u voorafgaan.
(2:223)

Maar dat staat dus niet in soera 33, maar in soera 2. Daarna gaat het vaker mis. Johannes heeft het over een hoofdstuk dat de titel ‘De kameel van God’ zou dragen, met daarin een verhaal over een kameel ‘die de hele rivier placht leeg te drinken’. De Koran kent geen soera met deze titel en een dergelijk verhaal komt er niet in voor. Hij vermeldt een hoofdstuk ‘De tafel’ waarin zou staan dat Jezus aan God een (gedekte) tafel vroeg. Want God zou tegen Christus hebben gezegd: ‘Ik heb jou en de jouwen een onvergankelijke tafel gegeven.’ Soera 5 van de Koran heeft als titel al-Ma‘ida, (‘De dis’, dat wil zeggen dat wat er op tafel staat; Arabieren kenden geen tafels om van te eten), en vers 114 van die soera vermeldt dat God een ‘dis’ uit de hemel liet neerdalen voor Jezus en zijn apostelen. Maar die opmerking van God is daar niet te vinden.
Kortom, Johannes’ aanval is fascinerend, maar het is duidelijk dat hij bij het schrijven van de Pege gnoseos geen exemplaar van de Koran bij de hand had. Hij geeft geen enkel accuraat Korancitaat (behalve dan die ene tekst die ook op de Rotskoepel was aangebracht!). Hij moest vertrouwen op zijn geheugen. Met als gevolg dat het hier en daar fout gaat. Maar toch moet Johannes de Koran ooit uitgebreid bestudeerd hebben. Zo uitgebreid dat hij exact díé verzen heeft weten te vinden waar de Profeet (in zijn ogen) helemaal de mist in gaat. Johannes’ aanval was uniek en ongehoord. Hij was duidelijk geïrriteerd en verbitterd. Wat hem betreft was de tijd van zwijgen en dulden voorbij. De Pege gnoseos zette de toon van het debat in de komende eeuwen, tot nu aan toe. De gelijkstelling van Maria met Mirjam de zuster van Mozes, de curieuze opmerking over de kruisiging, de omgang met slavinnen, het verhaal van de vrouw van Zaid – dat zijn kritiekpunten waar moderne christelijke islamcritici ook graag bij stilstaan.

Hoe had het zo ver kunnen komen? Wat was dat voor geloof dat het christelijke Byzantijnse keizerrijk zo diep had vernederd, en het christendom durfde uit de dagen? Wat was dat voor openbaring? En wie was toch die Mohammed? Daarover gaat dit boek. En om dat alles beter te begrijpen, moeten we ver terug in de tijd naar het fatale jaar 602.

 

Copyright © 2015 Marcel Hulspas / Athenaeum—Polak & Van Gennep

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum