Leesfragment: Nu ik

27 april 2015 , door Rutger Pontzen
| |

In april debuteerde Rutger Pontzen, redacteur en kunstcriticus voor de Volkskrant, met zijn roman Nu ik. Wij publiceren een fragment.

Wanneer een man, vijfenvijftig jaar oud, beseft hoe hij zijn angsten kan kanaliseren, durft hij terug te denken aan zijn jeugd, zijn ouders, het gezin en het huis waarin hij opgroeide, en hoe die gelukkige tijd doorbroken werd: zijn vader, die grootse verwachtingen over hem uitsprak, overleed onverwacht. Als langzaam volwassen wordende jongen probeerde hij, balancerend tussen hoop en vrees (vooral angst voor zijn eigen dood), de profetische belofte alsnog in te lossen.

In Nu ik, de fenomenale roman van Rutger Pontzen, vertelt de hoofdpersoon koortsig zijn verhaal, in een ritme dat als een trance werkt, met humor en lichtheid, maar ook dwingend en onontkoombaar. 

 

plots viel het me te binnen hoe ik dit alles op moest schrijven, alle woorden, alle gedachten die achter die woorden en alle gevoelens die achter die gedachten verborgen zaten, voor zover ze me zijn bijgebleven, hoe ik alles wat ik de afgelopen vijfendertig jaar, misschien wel langer, veertig jaar, vijfenveertig jaar, mijn hele leven lang, nu vijfenvijftig jaar, aan aantekeningen had gemaakt op losse velletjes, stukjes wc-papier, servetten van een restaurant, in kleine boekjes, de marges van een krant die ik daarna had afgescheurd, bewaard en opgeborgen in mappen die in gigantische stapels lagen opgetast in mijn werkkamer, in archiefdozen opgeborgen, vol woorden en fragmentarische zinnen van overdenkingen, herinneringen en ingevingen van wat ik had meegemaakt, of beter, wat me was overkomen gedurende die vijfenvijftig jaar, herinneringen waarvan het merendeel langzaam uit mijn geheugen aan het verdwijnen was, gedurende al die jaren opgeschreven zonder enige structuur, laat staan een duidelijke opzet, en waarvan ik nu ineens zonder duidelijk aanwijsbare reden aanvoelde hoe ik dat alles aan elkaar moest schrijven, ingefluisterd als een hoger inzicht, een openbaring die ik gewillig, nee, gretig in ontvangst nam na jaren van oeverloos en vruchteloos geschrijf in wisselende omgevingen, schrijfhokken in iemands achtertuin, zomerhuisjes met weids uitzicht, appartementen in een buitenlandse stad, hutten op het platteland, in een kajuit, een camper, tent, waar niet al, in totale afzondering, soms in de late avond na het diner, dan weer ’s nachts als ik niet kon slapen of in de vroege ochtend, voor het ontbijt, omstandigheden die onvermijdelijk tot het gewenste eindresultaat zouden leiden, meende ik, hoewel ik daar nog niet tot in de verste verte een algemeen, laat staan gedetailleerd beeld van had, de inhoud ervan zich niet aandiende, mijn gedachten tot nu toe machteloos gepruttel hadden voortgebracht, vruchteloos, zonder geestdrift of ambitie of doorzettingsvermogen of desnoods uit een hang naar roem en, wellicht of wel zeker, een combinatie van deze vier, maar vooral zonder enige urgentie dankzij een uit de voegen gegroeide zelfrelativering die het belang ervan bij voorbaat ten gronde had gericht, van ieder serieus voornemen vanaf de eerste letter die ik had geschreven een onzinnig voorkomend project had gemaakt hoewel me in de loop der tijd van alles was beloofd en in het vooruitzicht gesteld zonder ander effect dan dat alles was mislukt, halverwege of al aan het begin, na de zoveelste poging, lichtvaardig gedaan, halfslachtig uitgevoerd, de handdoek in de ring gegooid ver voordat het einde in zicht was, onbeholpen, prematuur, het volbrengen van elk idee dat spontaan in me opborrelde en even spontaan weer verdween waardoor de weg breed openlag voor een stompzinnige middelmaat, terwijl me nu op een kamer in een middenklas zakenhotel in het centrum van mijn geboorteplaats, waar ik vier weken geleden naartoe was gereisd om alle aantekeningen te bestuderen die ik in mijn leven had gemaakt, de stapels papier die ik in een aparte koffer had meegenomen voor me op het bureaublad had uitgestald en alweer dagen aan het bestuderen was, alle mijmeringen en anekdotes die me gaandeweg een beklemmend gevoel hadden gegeven waardoor ik van lieverlede nog slechter was gaan slapen, zozeer dat ik op den duur ’s nachts meer wakker was dan een oog dichtdeed ondanks alle vermoeidheid, terwijl ik nu dus die alles bevrijdende inval kreeg hoe dat alles op papier te zetten, zittend op de rand van het bad, in mijn lichtblauwe onderbroek afgezet met witte biesjes, een crèmekleurige, dubbel gestikte ochtendjas losjes om me heen geslagen, de zwarte vilten sloffen voorzien van een wit monogram, die ik op het laatste moment aan mijn garderobe had toegevoegd, bungelend aan de voeten, om zes uur in de ochtend in het blauwe schijnsel van de ochtendzon en het gele licht van het lampje boven de dubbele wastafel nadat ik in bed de slaap weer niet had kunnen vatten, zoals gebruikelijk, in een onafgebroken gewoel alle uithoeken van het matras met mijn ledematen had afgetast, liggend in verschillende houdingen, op mijn buik, mijn zij, mijn rug, de armen gespreid, de benen opgetrokken en dan weer uitgestrekt, het kussen talloze malen opgeklopt en omgedraaid en weer opgeschud, de dekens achtereenvolgens over mij had heen getrokken en van me af geduwd, het glas water naast mijn bed op het nachtkastje had leeggedronken, gevuld en opnieuw geledigd, talloze malen naar de wekker had gekeken, waarvan de wijzers maar niet vooruit wilden gaan, de vochtplekken op het grauw gestuukte plafond had bestudeerd, het patroon van in elkaar gevlochten lijnen op het behang, de contouren van het interieur met zijn hoekige meubilair, de wandkast met spiegel, het bureau van gepolijst palissander, de stoel met pluchen bekleding, deprullenbak gevuld met proppen papier, en alle beelden van vroeger in mij weer waren opgekomen, ongevraagd, ook zoals altijd, al meer dan vijftig jaar, ruim een halve eeuw, in die tijd niets was veranderd wat betreft mijn lucide geest waaruit van alles opborrelde, kleine observaties en grote bespiegelingen, hemelbestormend, onheilspellend en triviaal tegelijk, die over de jaren en decennia als een nachtelijke hallucinatie in mijn hoofd hadden rondgezworven, een delirium van onaffe overpeinzingen die tot een vette laag in mijn gedachten waren aangekoekt en die nu aan het loslaten waren conform de impulsiviteit waarmee oude herinneringen zich ineens, haast vanuit het niets kunnen aandienen, zonder specifieke aankondiging of aanleiding, bepaalde wel en andere niet, of pas na jaren, eerst in vage contouren en later met een schrikbarende gedetailleerdheid, beelden van vroeger die zich als een wervelende dans aan mijn geestesoog voltrokken, door elkaar, zonder chronologische of een anderszins samenhangende volgorde, wat ook al jaren gebeurde, maar nu in verhevigde mate, koortsig, zonder ophouden, oude beelden die ik dacht te zijn vergeten, onderweg kwijtgeraakt, en die zich nu aandienden, als een inhaalrace, misschien uit een knagend besef dat het leven, mijn leven althans, over zijn hoogtepunt heen was, het verval had ingezet, de rimpelvorming op mijn gezicht zich permanent had geïnstalleerd, lijf en leden tekenen van verval lieten zien, strammer werden, de viriliteit aan een glijvlucht naar beneden was begonnen en de noodzaak zich aandiende dat het nu maar eens moest gebeuren voor het te laat was en er niets anders op zat om mijn voorgenomen plan ten uitvoer te brengen, wat ik al zo veel malen eerder had gepro beerd, maar deze keer met ernst, natuurlijk, hoe anders, en me ineens helder voor ogen stond hoe ik die verschillende, niet te vergelijken aantekeningen, al die niet met elkaar te rijmen opties en invalshoeken, conflictueus zelfs, nauwelijks te bedenken dat het uit één mensenbrein tevoorschijn was gekomen, ontmoedigend in hun hoeveelheid, die me al die jaren uit de slaap hadden gehouden, van kinds af aan en alle jaren daarna, en het me nu duidelijk werd hoe het geheel moest zijn, niet alleen het begin ervan of alleen het einde of alles wat er tussen begin en einde moest staan, maar hoe ik dat alles, begin, einde en alles wat daartussen zou komen, de hele omvang en inhoud en strekking in een stilistische en thematische samenhang zou gieten, hoe weinig chronologisch ook, een raamwerk waarvan me nu de omvang duidelijk werd, zittend in het schaarse licht van de badkamer, gehuld in een ochtendjas, de pantoffels aan mijn voeten, en ik dat alles dacht zonder aanwijsbare reden, waarom nu precies, wat het laatste zetje was, het druppeltje olie om het oude mechaniek dat al zo lang zat vastgeroest in beweging te zetten, wat dus nu gebeurde, waarschijnlijk vanwege een samenloop van omstandigheden omdat ik eerder die dag tijdens de middag, het moet rond een uur of drie zijn geweest, misschien iets later, niet veel, had besloten vanaf de Schouwburgring een wandeling te maken, beginnend bij de Heikese kerk met zijn spitse toren, het lievelingsgebouw van mijn moeder en het middelpunt van de buurt waar ze was opgegroeid en ik vijfenvijftig jaar geleden was geboren en gedoopt en tot mijn tweede had gewoond in een gezin van vader, moeder en zeven kinderen, vier zonen en drie dochters, van wie ik de jongste was, op twee verdiepingen boven het huis van mijn grootouders, de ouders van mijn moeder, aan de Zomerstraat in het centrum van de stad, een statige woning met grote ramen, garage en weelderige tuin, die er nu niet meer staat, afgebroken om plaats te maken voor een winkelpassage, en ik die middag naar de buurt van mijn vader wandelde, een paar kilometer verderop, waar ik na mijn tweede zonder verdere onderbreking tweeëntwintig jaar had gewoond, in het huis dat door mijn vader was ontworpen, net als de kerk ernaast en alle gebouwen daaromheen – hij was naast wethouder van cultuur, onderwijs en gezondheidszorg ook architect –, om de hoek van het huis van mijn andere grootouders, de ouders van mijn vader, aan de Kwaadeindstraat, een winderige, bakstenen wijk aan de rand van de stad, grenzend aan de eindeloos uitgestrekte weilanden waar ik mijn jeugd heb doorgebracht, naar de kleuterschool ging, even verderop naar de lagere school, de middelbare school en vervolgens naar de plaatselijke kunstacademie en ten slotte op mijn vierentwintigste, na de dood van mijn hond, die lange tijd de enige reden was geweest om thuis te blijven wonen, met twee koffers vol schoon ondergoed, gestreken overhemden, een paar broeken en een stapeltje boeken op het station de trein nam naar de hoofdstad, daar kunstgeschiedenis ging studeren, later als freelance kunstrecensent bij verschillende tijdschriften werkte en daarna als ‘redacteur beeldende kunst en senior criticus’ bij een landelijke ochtendkrant, zoals ik met enige trots op mijn adreskaartje had laten vermelden; gebeurtenissen van meer dan een halve eeuw die eenvoudig in een paar regels tekst zijn samen te vatten, tweehonderd woorden, meer is er in eerste instantie niet voor nodig, de geschiedenis van een mensenbestaan kan soms verrassend eenvoudig zijn, een korte opsomming volstaat, de ene gebeurtenis volgt de andere als in een elementair chronologisch overzicht, keurig gerangschikt in de jaren die achter me lagen in een deels vergeten verleden, zozeer vergeten dat ik me had voorgenomen het geheugen op te frissen door een wandeling te maken tussen de twee woningen en kerken die mijn jeugd hadden bepaald, een afstand van precies drieduizendvierhonderdachtentwintig passen, in een vrijwel rechte lijn vanaf de Oude Markt, door de Nieuwlandstraat en in het verlengde daarvan de Noordstraat, een klein stukje Spoorlaan, over de Gasthuisring, waaraan een oom van mij had gewoond, banketbakker van de beste worstenbroodjes van Brabant, daarna via het altijd deprimerende maar gelukkig korte Lochtstraatje, langs het parkeerterrein van de Albert Heijn aan de Vredeman de Vriesstraat, linksaf de Lieven de Keystraat in en in het verlengde, na een flauwe bocht de Waterhoefstraat, een van de minst opwindende straten in het voor de rest toch al niet bijster inspirerende traject – hoewel er dagen waren, hoogzomer, als de temperatuur tegen de dertig graden liep en de zon meedogenloos scheen, dat het asfalt er zo mooi gesmolten bij kon liggen –, verder via de Kwaadeindstraat door de Hendrik van Tulderstraat, waar ik in mijn jeugd elk zandkorreltje, kiezeltje, graspolletje, maar vooral elk steentje van het gravelveld achter ons huis heb belopen, omgedraaid en betast, en ik, net voorbij snackbar De Hap, halverwege de Waterhoefstraat, over het brede, betegelde trottoir liep, en me herinnerde daar drieëndertig jaar eerder al eens te hebben gestaan, naast een geparkeerd volkswagenbusje, mintgroen van kleur, zojuist gearriveerd vanuit de Ardennen, in de vrieskou, nadat het dagen had gesneeuwd en er op sommige plaatsen wel een meter sneeuw lag, zoals in het Belgische heuvelland, waar ik met vrienden in een vakantiehuisje ver van de bewoonde wereld een week had doorgebracht, in een kleine blokhut in het voor de rest uitgestorven, witte landschap, verafgelegen van de bewoonde wereld, en we na die week in dat busje terugreden, bestuurd door een vriend van wie het spartaans ingerichte voertuig was, een roestig exemplaar voorzien van harde banken en een eigenhandig ingebouwde petroleumkachel zonder schoorsteen (die was hij vergeten, bekende hij onderweg) zodat we met half geopende ramen moesten rijden omdat, helemaal open, we onderweg zouden doodvriezen en, helemaal dicht, we allen door koolmonoxide zouden stikken, hoewel het met half geopende ramen op den duur ook koud en verstikkend was geworden, zeker omdat de terugtocht door sneeuwbuien, gladheid en drukte op de snelweg niet wilde vlotten en de reis, die normaal drie uur duurde, nu ruim zes uur in beslag nam en we glijdend en glibberend de stadsgrenzen binnen waren gereden, op een adres aan diezelfde Waterhoefstraat halt hielden om de eersten van ons gezelschap af te zetten bij de voordeur van een betonnen flatgebouw met kunststof kozijnen, we voor een kort moment uitstapten en iemand mij op straat herkende, waarna hij een vriendin van me aanstootte en haar iets in het oor fluisterde wat ik niet kon horen, maar nadat we weer waren ingestapt om door te rijden naar het volgende adres, het mijne, een paar straten verderop, zij naast mij op een van de harde banken plaatsnam met een flinke blos op de wangen, terwijl ze met trillende vingers mijn hand vastpakte en zei dat het haar oprecht speet maar ze dat wat ze net had gehoord niet langer voor zich kon houden tot ook ik thuis zou zijn, of woorden van gelijke strekking die refereerden aan wat ze net te horen had gekregen, een mededeling waarvan ik de inhoud op dat moment niet kende, maar spoedig daarna wel, daar die vriendin die nu alles wist en voor de moeilijke, zeg maar onmogelijke opgave stond mij dat mede te delen en naast me op het bankje in de auto daartoe aanstalten maakte, mijn hand vastpakte, wat ze nog nooit had gedaan, een gespannen indruk maakte, diep inademde, de lippen eerst wat bevochtigde, daarna op elkaar perste en toen van elkaar begon te bewegen

© 2015 Rutger Pontzen

Uitgeverij  Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum