Leesfragment: Ontbijt met de Borgias

27 november 2015 , door DBC Pierre
| |

3 maart verschijnt de nieuwe roman van DBC Pierre, Ontbijt met de Borgias. 4 maart opent hij het Logos Festival. 14 maart treedt hij op tijdens het Boekenbal voor Lezers. Vandaag publiceren we voor.
'Ariel richtte zijn telefoon de hele overloop rond, op zoek naar een link met waar dan ook behalve daar. Die was er niet. Hij was te mismoedig om zich te ergeren aan dit oord. Maar dit soort door de eigenaar gerunde hotels irriteerde hem altijd.'

Een verlaten, aftands pension aan de Engelse kust. Buiten is het donker en mistig. Binnen liggen telefoon en internet eruit, er is geen enkele mogelijkheid tot contact met de buitenwereld.
Ariel Panek, een veelbelovende, jonge academicus vliegt vanuit de VS naar een belangrijk congres in Amsterdam. Nadat zijn vliegtuig door de dichte mist noodgedwongen op Stansted landt, wordt er een pension in Essex voor hem geregeld. Enigszins verward door de jetlag valt hij binnen bij een familie die samen iets lijkt te herdenken.

Maar dit is geen gewone viering. En dit is geen gewone familie.
’s Nachts beseft Panek dat hij is gevangen in een verraderlijk web van andermans geheimen en leugens, een Sartriaanse hel waar voor hem misschien wel geen ontkomen aan is…

Ontbijt met de Borgias is een gewaagde, mysterieuze en vooral spannende roman.

 

3

‘Let niet op de kat.’ De warrige grijze persoon grabbelde onder de balie naar een formulier. Hij was waarschijnlijk nauwelijks ouder dan vijftig, maar een leven van teleurstellingen leek onder zijn ogen te hangen en van het einde van zijn woorden te druipen. ‘O, in hemelsnaam.’ Hij veegde de rode staart onder zijn neus weg.
Het Cliffs Hotel rook vaag naar lavendel boven op dode kool. Het deed Ariel denken aan bejaarden die slechte lichaamsverzorging verdoezelen. Achter de balie kraakte een oude transistorradio in een bruinleren hoes weemoedig een of andere gouwe ouwe. De receptionist draaide zich om en zette hem uit. Stilte zette zich als schimmel in de lobby vast.
‘Wenst u een Engels ontbijt?’ vroeg hij.
Door de strepen condens op het glas zag Ariel zijn taxi de lange oprit af kruipen. Een rode mistlamp stierf weg als een kooltje in de mist. Hij keerde zich af van het raam met zijn telefoon in de hand. ‘Wat ik dringend nodig heb is wifi.’
‘Neem me niet kwalijk? vroeg de receptionist.
‘Internetverbinding.’
‘O? U bent de eerste die daarnaar vraagt.’ Hij legde zijn pen neer. ‘Ik ben bang dat het management dingen vermijdt die kunnen afleiden van een verblijf aan zee, ziet u. Of, tussen ons gezegd en gezwegen, dingen die misbruikt kunnen worden. Ik persoonlijk zie niet waarom – maar ik heb het niet voor het zeggen.’
‘Is er ooit mobiel bereik?’
‘Wankel in het beste geval, heb ik begrepen. En in deze mist – nou ja. Hoewel ik van een jongen heb gehoord dat de kamers boven beter zijn. Kamer zestien, de zolderkamer, zou het beste zijn, als u het ding naar zee richt.’
Er kraakte een tree vlakbij. De receptionist verstijfde.
‘Geef me die kamer dan, ja?’ Ariel gebruikte zijn ene been als bliksemafleider en schommelde het heen en weer om de spanning in de vloer te laten glijden. Verder stond hij roerloos, afgezien van stuiptrekkingen in beide wangen door zijn malende kiezen.
Voetstappen gingen over in nog een man. Hij kwam de lobby in bolderen met het air van de eigenaar, zijn laatste sliertjes haar gladstrijkend. ‘Aha! Onze late gast.’ Het was een merkwaardige man, bleek en nerveus, met een stem zo hol als een hobo. Hij inspecteerde Ariel, en zijn ogen bleven aan de capuchon haken. ‘We serveren geen eten meer, ben ik bang. Maar Rob zou misschien wat crisps kunnen opduikelen?’
‘Crisps?’ vroeg Ariel verbaasd.
‘Ook wel aardappelchips genoemd.’
Vanachter de man beierde gelach de lobby in.
Ariel spitste een oor. ‘Heeft u een bar?’
‘Nee, nee,’ zei de man. ‘Nootjes, als u daar de voorkeur aan geeft.’
‘Hij wil de zestien,’ zei Rob. ‘Ik zou iets boven kunnen brengen.’
‘Nachtmerrie.’ De man vond een registratieformulier. ‘En ze zeggen dat normaal gesproken vliegen geen probleem is met mist. Kennelijk kunnen de meeste vliegtuigen prima opstijgen en landen, en de weg vinden met hun instrumenten – ze schijnen ze alleen op de grond niet uit elkaar te kunnen houden. Nachtmerrie, nachtmerrie. Zestien?’
‘Pardon?’ Ariel was verdiept in een handgeschreven briefje achter de balie waarop stond: Je hoeft niet gek te zijn om hier te werken, maar het helpt wel. ‘Alstublieft, als daar bereik is.’
‘Ja, dat is het ’m juist.’ De man keek op. ‘We zitten hier een beetje in een uithoek. Ik kan niet garanderen dat het werkt, vooral vandaag niet.’
‘Het is nog nooit zo erg geweest, ziet u.’ Rob boog zich voorover. ‘Nou ja, dat weet u wel na de ellende die u heeft doorgemaakt. Het is uitgebreid op het nieuws.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei Ariel. ‘Toen ik van Boston naar Amsterdam vloog, verwachtte ik niet in een strandhotel in Engeland te belanden.’
‘O ja, de plannen van een heleboel passagiers zijn gewijzigd, net zo makkelijk. Al vóór uw komst zijn ze de hele dag aan het omleiden geweest. Ik neem aan dat de rest de luchthavenhotels heeft gevuld of naar Londen is. Wij moeten een soort laatste toevluchtsoord zijn,’ zei hij meesmuilend.
‘Neem me niet kwalijk,’ snoof de baas. ‘We zijn in het geheel geen laatste toevluchtsoord, vergeleken met zo’n steriel luchthavenhotel.’
Ariel schudde zijn hoofd. ‘Het is of je terugreist in de tijd.’
‘En het is grappig.’ Rob wees naar de deur. ‘Holland ligt daar verderop. Met een fatsoenlijke boot had u er in een paar uur kunnen zijn.’
‘Bel er dan een,’ mopperde Ariel. ‘Alstublieft.’
‘Je kunt de weg niet eens zien,’ zei de baas. ‘Dus laten we redelijk blijven. Niemand gaat vanavond ergens naartoe. Als u de kamer wilt, hebben we die.’
‘De zestien wil hij,’ zei Rob. ‘Voor zijn telefoon.’
‘Ja, ik weet dat hij de zestien wil.’
Ariel schudde zijn hoofd. ‘Ik kan echt niet de hele nacht zonder verbinding blijven, er zitten mensen op me te wachten. Misschien mag ik uw telefoon gebruiken?’
‘Natuurlijk. Als u me een lokaal nummer geeft zal ik u doorverbinden. Voor oproepen naar het buitenland is er een munttelefoon naast de toiletten.’ De baas vuurde een blik af naar Rob. ‘We hebben de vaste lijn laten blokkeren nadat een paar gasten er misbruik van hadden gemaakt.’
‘Nou, dat was me een toestand,’ sputterde Rob. ‘De Canadezen.’
‘Kunt u dan wat geld wisselen? Ik kom rechtstreeks van het vliegtuig. Of beter nog – kunt u een taxi voor me bellen?’
‘U krijgt geen taxi met dit weer. Dat zou tegen de wet zijn.’
‘Ik ben er net met een gekomen. Hij rijdt waarschijnlijk nog op uw oprit.’
‘Nou, ik ben bang dat er een serieus reisadvies van kracht is.’
Er rolde gelach de lobby in bij wijze van reactie. De baas keek fronsend op.
Het was een zerosumspel. Ariel had twee uur om Zeva te bereiken. Deze plek leek de enige optie in de wijde omtrek. Hij voelde in zijn jaszak, haalde er een creditcard uit en gooide die op de balie.
‘Dat is niet nodig.’ De baas schoof hem terug.
‘Echt waar? Ook niet als identificatie?’
‘Allemaal geregeld, meneer. We verwachtten u.’
Ariel knikte als dank maar besloot op z’n laatst bij zonsopgang te vertrekken. Zo nodig zou hij naar het dichtstbijzijnde dorp lopen; en als het hotel geen bereik leverde, deed hij dat vanavond nog.
‘Laat hem boven zien, Rob.’ De baas hield een sleutel ter grootte van een pizzapunt omhoog. ‘Kamer zestien. De Superior de Luxe.’
Rob leidde de gast door een eetzaal met visgraatparket. De geur veranderde subtiel in gekookte groente met een vleugje riool. Op weg naar de trap monsterde Ariel de verschoten Constable- reproducties, lelijke lokale zeegezichten, plastic varens en woeste vloerbedekking. Plus een foto van een imposante man met snor in een vergulde lijst.
‘Canadees, meneer?’ vroeg Rob. ‘We hebben hier ooit Canadezen gehad. Alleraardigste mensen. Hij zat zelfs in de regering-Trudeau en ik geloof dat zij paarden hield. Of zoiets. Hoe dan ook, regering en paarden herinner ik me. Echt leuke lui.’
Ariel liep achter hem aan met zijn telefoon als een pistool voor zich uit.
‘O, ik deed het verkeerd om,’ giechelde Rob. ‘U zei Boston. Normaal vraag je mensen of ze Amerikaan zijn en beledigt ze omdat ze Canadees zijn.’
Het licht vervaagde achter hen naarmate ze hoger kwamen, krakend, piepend en knarsend over de houten planken onder het tapijt. Vanaf de eerste overloop zag Ariel een glimp van een zijvleugel door een raam. De Victoriaanse stapel stenen gloeide in de mist als de opbouw van een scheepswrak, de hoeken scherp in beeld dankzij een schijnwerper ergens erachter. Vlekken duidden op ramen, gevels en een portiek waaronder een zwak licht scheen. Het leek of het gebouw uit rook was opgetrokken, alsof de mist tijdelijk in een vorm was gedreven voordat hij in het niets weg zou kringelen.
Ariel richtte zijn telefoon de hele overloop rond, op zoek naar een link met waar dan ook behalve daar.
Die was er niet.
Hij was te mismoedig om zich te ergeren aan dit oord. Maar dit soort door de eigenaar gerunde hotels irriteerde hem altijd. In tegenstelling tot de lobby van een Hilton, die van niemand was, maakte een oord als dit je tot een acteur in het waanbeeld van een wildvreemde over het uitbaten van een hotel. Als kind, tijdens vele zomers met zijn ouders, had hij geleerd dat het bij al die vreselijk charmante hotels meer om de eigenaar dan om de gast ging. Het waren spiegels waarin je jezelf niet kon zien. Bovendien zat er iets achter de veelbetekenende glimlachjes en de heimelijke aanmatiging wat het hele idee van je verblijf veranderde in een grap voor ingewijden.
Alsof hij dat aanvoelde, gaf Rob een korte geschiedenis van The Cliffs, doorspekt met gezucht en steels gesis. Hoe hoger de twee klommen, hoe meer hij zijn hart uitstortte. Het was gênant. Normaal gesproken stortten mensen hun hart niet uit bij Ariel. Maar nu hoorde hij dat The Cliffs ooit een verpleeghuis was geweest. Hij had het kunnen weten. Misschien sijpelde die oude aard door de huid, of misschien deed de oude klok in de eetzaal het herdenkingswerk. Na de verbouwing tot hotel – die voornamelijk neerkwam op een nieuw uithangbord aan het portiek – werd het door omwonenden The Riffs genoemd, omdat bassen en drums als keilstenen over de Bierstone Kreek hagelden. In het dorp aan de andere kant van het water, waar mensen met hun kleren aan sliepen tegen de kou, klonk de muziek als te veel lol wanneer de vis niet wilde bijten, wanneer de kleintjes hun pappie misten, of wanneer een boot niet was teruggekeerd uit een storm. Rob was hier in die tijd begonnen, toen de eigenaren nog in tamboerijnen geloofden. Maar decadentie had al snel plaatsgemaakt voor gezag. De klap op de vuurpijl was gekomen in de persoon van Clifford, de manager beneden, nijdig als een schoothondje. De taken in het huis waren een schaakspel van ondermijning geworden tussen hem, Madeleine de huishoudster en Rob, elke klus werd zenuwslopend als een inbraak.
Kennelijk eiste Clifford veel van Rob en Maddy; maar al bij al ging het erom de gasten in twee categorieën op te splitsen – een van mensen die volgens hem het juiste soort gasten waren en een van mensen die dat volgens hem niet waren.
Op de volgende overloop had Rob niet voldoende adem meer om verder te gaan. Of het nu van inspanning was of van spijt om zijn indiscretie, zijn ogen smeekten uit hun kassen.
Achter hem op de trap werd Ariel bevangen door een kortstondig déjà vu. Hij bleef staan en keek om. Aan het eind van een zomer, toen hij zeventien was, had hij boven aan een dergelijke pensiontrap gestaan en ‘Ik haat jullie!’ geschreeuwd tegen zijn ouders.
De uiterste grens van de kindertijd. De volgende dag had hij zijn eerste hoodie aangeschaft en nooit meer zijn stem verheven.
Waar Ariel Panek nu naar smachtte, was een marmeren lobby en een hamburger. Hij wilde chroom, zwart leer, rookglas, halogeenlampen, obers in uniform, ingeblikte muziek. Dat was zijn uitverkoren code. De lingua franca van aanvaardbare menselijkheid.
Omdat die hem allemaal niet konden lastigvallen.

 

©DBC Pierre
Vertaling © Karina van Santen en Martine Vosmaer

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum