Leesfragment: Op de rok van het universum

27 november 2015 , door Tonnus Oosterhoff
|

22 oktober verschijnt de nieuwe roman van Tonnus Oosterhoff, Op de rok van het universum. Wij publiceren voor. ‘Bij alle restauranttafeltjes in de dierentuin hippen mussen rond. Als er gebak geserveerd wordt komen ze op tafel en kijken de gast schuins aan, of die hun niet een kruimeltje van zijn overvloed gunt.
“Ik vind het gewoon niet leuk, zo brutaal. Een beetje eng gewoon. Unheimisch.”
“Kom, Marie, het zijn maar vogeltjes.”’

Tonnus Oosterhoff, meermaals onderscheiden als dichter, komt na eenentwintig jaar met een tweede en eigenzinnige roman: Op de rok van het universum. In dit rijkgeschakeerd mozaïek verschijnt de kettingrokende dierenarts Roelof de Koning ten tonele. Wij volgen zijn gang door het leven en die van zijn metgezellen, babyboomers zoals hijzelf.

Intussen wil deze roman door de bijzondere vertelwijze de chaos van het bestaan voelbaar maken. De toon is vitaal én wanhopig. De opbouw fragmentarisch; toch zijn er lange lijnen. De tekst bedwelmt, stoot af, sleept mee, is langdradig, wekt de lachlust, verwart, zet aan het denken over de wereld... en treft de lezer ‘met het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’. (Lucebert)

Tonnus Oosterhoff werkt als dichter, essayist en prozaïst aan een spetterend oeuvre, dat steeds meer liefhebbers trekt. Zijn werk is vele malen bekroond, reeds vanaf zijn debuut Boerentijger (C. Buddingh’-prijs, 1990), met als voorlopig hoogtepunt de P.C. Hooftprijs in 2012.

N.B. Eerder bespraken we zijn poëziebundel Leegte lacht. Lees de recensie op Athenaeum.nl.

 

Overbodig en schadelijk

In de kinderboerderij heeft een jong geitenbokje de knoop van een jurkje te pakken gekregen, het trekt uit alle macht. De draagster van het kledingstuk zet het op een krijsen, moeder komt aangerend. Om het geitje ertoe te bewegen los te laten geeft ze het een stomp in de ribben: ‘Los, los zeg ik. Los jij!’ Hierop grijpt de moedergeit in: ze stoot de mensenmoeder tegen de billen, zodat ze met een kreet in het gras valt. Dochterlief raakt nu pas goed in paniek. Meer mensen komen zich met het geval bemoeien. Gelukkig heeft het bokje de knoop inmiddels losgelaten. Het klimt op een tonnetje en overziet het slagveld.
In de dierentuin wordt gelachen om twee kauwtjes die op de rug van een jak trots heen en weer lopen alsof ze de eige - naar zijn. Soms wroeten ze in zijn vacht, misschien zoeken ze parasieten. In elk geval eindigt het steeds met een bek vol haar. De jak vindt het allemaal best en graast rustig. Een derde kauw tracht op het hoefdier te landen, maar deze wordt door het tweetal met veel misbaar verjaagd: dit is ónze jak. Zoek je eigen jak maar.
Bij alle restauranttafeltjes in de dierentuin hippen mussen rond. Als er gebak geserveerd wordt komen ze op tafel en kijken de gast schuins aan, of die hun niet een kruimeltje van zijn overvloed gunt.
‘Ik vind het gewoon niet leuk, zo brutaal. Een beetje eng gewoon. Unheimisch.’
‘Kom, Marie, het zijn maar vogeltjes.’
De echtgenoot doet een greep naar zo’n gevleugelde bedelaar. Tot zijn schrik heeft hij hem nog te pakken ook.
‘Jij wilt wat eten hè? Jij wilt wat eten! Of zal ik jou eens eten?’ Hij spert zijn mond wijd open en doet of hij het musje naar binnen gaat werken.
‘Piep,’ zegt het vogeltje. Er trekt van onder naar boven een vliesje over zijn oog.
‘Laat dat beest, het is misschien wel ziek. Anders had je het nooit te pakken gekregen.’
Als de man het vogeltje loslaat (dat ffrrtt… de boom invlucht): ‘Nou meteen je handen wassen Michiel. Dat beest is vast ziek, anders had je het nooit te pakken gekregen.’
‘Ik ben sneller dan je denkt!’ Maar hij gaat gehoorzaam naar het toilet.
‘O, kijk wat een lieve gele eendjes daar achter die moeder - eend aanzwemmen. Weet je waaraan ze me doen denken? Aan badeendjes!’
Op de rots ligt een luipaard te zonnen, zijn buik naar het publiek gekeerd. Hij geeuwt met overgave.
‘Kijk die tanden eens. Oei, daar wil ík niet tussen komen.’ ‘Geel! Hij mag wel eens poetsen.’
Achter de gracht loopt een zwarte panter onophoudelijk heen en weer.
‘Der weiche Gang geschmeidig starker Schritte… Nou ben ik alwéér vergeten hoe het verder gaat. Godverdomme!’
‘Wind je toch niet zo op. Dat is allemaal angst van je.’
De medewerkster van een administratiekantoor vindt op weg naar haar werk een moederloos eendje naast het fietspad. Ze neemt het mee naar kantoor, het mag in een doos wonen. In de koffiepauze wordt het kuiken tevoorschijn gehaald, het scharrelt tussen mensenschoenen rond, het zegt soms ‘Piep’. Als het op de warme kopieermachine wordt gezet begint het te knikkebollen, er komt een vliesje voor de ogen.
Als de kleine weer wakker is krijgt hij broodkruimels, in de doos wordt een bakje met water gezet. De hele dag wordt over een naam gediscussieerd: de dames denken vooral aan Citroentje, de heren stellen, melig, Xerox voor. Om halfvijf blijkt Citroentje/Xerox in zijn doos overleden.
De dierenverzorger vertelt de reporter van sbs6: ‘Dit is een turaco, een tropische vogel. U ziet hier een zeer tam exemplaar dat zeer geliefd is bij onze bezoekers. Nou, en deze zou misschien wel voorspellende gaven kunnen hebben.’ ‘Zullen we hem eens op het trappetje zetten en kijken wat er gaat gebeuren?’
‘Goed, gaan we doen.’ De verzorger zet de vogel op een betonvloer onder aan een trap waar twee schoteltjes met voer staan te wachten, één op een geplastificeerde Nederlandse vlag, één op een Duitse. De reporter vraagt aan twee bejaarde bezoekers: ‘Wat denkt u dat de vogel zal gaan zeggen?’
Mevrouw: ‘Nou, Nederland natuurlijk. Natuurlijk! En als Duitsland wint, dan is Nederland tweede. Da’s toch ook een mooie prijs?’
Meneer: ‘Geen idee. ’k Heb geen verstand van vogels… En wie heb het lekkerste hapje neergelegd? Dat eh… Nee, geen idee.’
De vogel draait zich om en rent het trapje op zonder het voedsel een blik waardig te keuren.
In de dierentuin lopen alle dieren van elkaar te verschillen. ‘Hè, wat ruikt het hier in het bos heerlijk. ’t Is net de Bodyshop!' De dierentuin van Kopenhagen brengt wereldwijd verontwaardiging teweeg door een gezonde giraffe te doden, in het openbaar te slachten en het vlees op te voeren aan de eigen leeuwen. In de krant staat: Rusland veroordeelt dood giraffe. Honende columnisten: president Poetin schiet intussen zelf beren vanuit een helikopter. Een andere columnist stelt voor afschuwelijk ogende maar goed smakende insecten te fokken, hij noemt ze voerwantsen: dan hoeven de leeuwen geen giraffe meer te eten.
Ad l’Abee, gepensioneerd politieman, is zweethondenbegeleider. Als hij met een ree op zijn rug en de hond naast zich het bos uitkomt, kruisen op een driesprong drie wandelaarsters zijn pad. Ze kijken hem aan of ze hem willen verscheuren. L’Abee legt het ree af en neemt uitgebreid de tijd om uit te leggen hoe het zit: hij heeft samen met zijn hond een ree opgespoord dat een dag tevoren door een auto is aangereden. Met een geweerschot heeft hij het dier uit zijn lijden verlost.
‘U had het ook naar de dierenarts kunnen brengen. Ik vind het schandalig.’
‘Met een gewond ree moet je niet gaan dokteren. Zo’n beest is al gestorven van de stress voor je ermee bij de dierenarts bent. Het oogt wreed, dat weet ik, maar in deze situatie is niets zo humaan als een snel genadeschot.’
‘Dus u gaat hier voor uw plezier lopen met een geweer over uw schouder en uw bloedhond. Moeten wij dat geloven?’
‘Mevrouw, ik kom alleen in actie na een telefoontje van de politie of een andere instantie dat er ergens een gewond hert is gesignaleerd. Dat kan door een aanrijding zijn, maar ook als een jager een beest niet goed genoeg geraakt heeft om het ineens te doden. En mijn Boaz hier is speciaal getraind om gewonde dieren op te sporen. We noemen hem trouwens geen bloedhond, maar een zweethond.’
Het rustige optreden van l’Abee heeft een kalmerend effect op de drie heksen.
‘Let’s agree to disagree!’ zegt de oudste. ‘Kom, meisjes.’
Als ze verderop zijn hoort l’Abee nog: ‘Wel een schattige hond.’
‘Aan die hond ligt het niet. Die doet ook maar waarvoor ie gefokt is.’
De dierentuin in Kopenhagen die een gezonde giraffe doodde om aan de leeuwen te voeren maakt enige maanden later vier leeuwen af. Het gaat om twee oudere dieren die plaats moeten maken voor een jongere generatie en hun twee jongen die het zonder hun ouders niet zouden redden. Volgens een woordvoerder stond de ‘generatiewissel’ al lang op het programma. Of de giraffe destijds aan deze leeuwen gevoerd is kan hij niet bevestigen, maar hij sluit het niet uit.
De hosta’s van een vrouw met groene vingers worden jaar na jaar tot de grond toe afgevreten door slakken. Eerder probeerde ze de weekdieren met koperdraad tegen te houden, maar tevergeefs. Ditmaal neemt ze drastischer maatregelen. Ze koopt een doos rondwormpjes die op slakken parasiteren en ze van binnenuit opeten. De campagne slaagt: de lastposten verdwijnen, hosta, lelietje-van-dalen en snijbiet tieren als nimmer tevoren. Hun verzorgster slaapt echter onrustig, ze stelt zich de gruwelijke dood voor die zij talloze slakken heeft bezorgd. Is het feit dat ze van een nette en mooie tuin houdt geen afgrijselijk excuus om zo’n slachting aan te richten? Is zij een sadist? Een Stalin? Maar tegen de ochtend, nog in haar droom, komt een gezantschap van rondwormen haar de hoogste onderscheiding van aaltjesland aanbieden.
‘Want door uw toedoen hebben vele miljoenen van ons een nieuwe kans op een nematodewaardig bestaan gekregen.’ Haar man bij het ontbijt, als hij hoort van haar onrustige nacht: ‘Had je er dan beter aan gedaan om werkeloos toe te kijken terwijl al het groen om je heen crepeert?’
‘Een tuin maakt hoe dan ook schuldig.’ De twee worden het eens: ‘Eigenlijk zou men er het beste aan doen helemaal niet te bestaan.’

 

Een snikhete dag in de warme zomer van 1995. Roelof de Koning zit onder een afdakje achter een wrak groen huisje met een erf dat zonder zichtbare scheiding overgaat in struikgewas en geboomte. Hij is uit Amsterdam op bezoek bij Josee, die haar woninkje vrijwel nooit meer verlaat. Kan een mens stukgaan door één gebeurtenis? Maar wat is één gebeurtenis? Waar begint die, waar eindigt die?
‘Hoe oud zijn we inmiddels, Roel?’
‘Zowat vijftig, nietwaar?’
‘Jij hebt ook geen kinderen, hè? Gaan we die nog krijgen?’ ‘Wij samen?’
‘Nee, gekke vent! Apart natuurlijk. Jij met jouw vriendin en ik bij mijn eigen kloris… als ik die nog krijg.’
‘Ik zie het er niet meer van komen, Josee.’
‘Ik denk het ook niet. Ik bloed nog wel, maar heel onregelmatig. Het theewater kookt.’ Ze blijft even zitten. ‘Want dat is toch de fluitketel, die ik hoor?’
‘Klopt meisje. Wil je dat ík het in de pot giet?’ Maar Josee is inmiddels met de operatie opstaan begonnen. Ze wiegt met haar bovenlichaam naar voren en achteren tot ze voldoende vaart heeft, duwt zich van de stoelleuning af, tot ze op haar dikke onderbenen staat, blijft even gebukt staan zoals een skispringer boven aan een schans. Dan schuift ze haar bekken als een lade tussen hoofd en voeten.
‘Hèhè! Een eigen man, dat zou wel handig zijn!’
‘Dan moet je een advertentie in de krant zetten.’
Ze giechelt. Terwijl ze naar binnen schommelt bedenkt ze hardop de tekst: ‘Eigen man gevraagd. Moet zijn kattenliefhebber. Doel: never nooit seks, met dikke vrouw hebbende suikerziekte in mooi gelegen houten keet… Ja Roel, dat gaat een stapel brieven geven.’
Uit de keuken: ‘Heb jij kinderen, Roel?’
‘Nee. Dat vroeg je een minuut geleden al.’
‘Maar toch wel een vriendin?’
‘Ja, dat wel.’
‘Of vroeg ik dat zonet ook? Aaah, de zomer is slecht voor mijn hersens. Toch ben ik wel wat gewend: in India was het veel erger.’
Roelof kijkt over het erfje uit naar de bosrand. Hij heeft eens gelezen dat het goed is voor je ogen om naar bosranden te kijken, je kunt ze ermee verbeteren. Dergelijke berichten onthoudt hij met een mentale asterisk: interessant, maar onbetrouwbaar. Tegen een paar struiken onder de dennen ligt een slordig neergeworpen stuk tapijt van drie bij vier meter. Daarop ligt een groot deel van Josees kattenkudde te soezen en te slapen. Hij doet een experiment met zichzelf: hij sluit de ogen en probeert van het nabeeld in zijn hersens het aantal te tellen. Het zijn er zeventien. Nu opent hij zijn ogen en telt de poezen na: eenentwintig. Een matige score! Welke exemplaren heeft hij buiten de telling gehouden? Of zijn er stiekem vier bij komen liggen in de halve minuut dat hij zijn ogen dicht had? Maar hij ziet geen katten die hij niet herkent. Een zwart poesje staat op, kijkt om zich heen, rekt zich naar voren en dan naar achteren uit, geeuwt wijdkeels. Het zoekt een andere plek op het kleed, meer naar de rand, ruikt aan de boucléstof, krult zich ineen en sluit de ogen weer.
De kattengemeente laat zich niet uit haar sluimer storen door twee kraaien, die in het droge gras naar eetbaars zoeken en zich tot op een meter van het tapijt wagen. Ze vinden iets dat op een elastiekje lijkt, trekken er aan twee kanten aan. De ingewanden van een veldmuis, door een van de slaapkopjes achtergelaten?
Josee is terug met thee.
‘En je vriendin, heeft die kinderen?’
‘Tony? Tony heeft toen ze veertien was een dochter gekregen. Die is toen door Jeugdzorg bij haar weggehaald en in een pleeggezin ondergebracht. Daarna had ze haar bekomst van de voortplanting. Maar ze is wel kleuterleidster geworden, ze houdt van kleintjes.’
Hij slaat een Lexington uit het pakje in zijn borstzak. ‘Wat zielig voor haar.’
‘Kleuterleidster zijn? Dat valt best mee hoor.’
‘Dat ze haar kind niet zelf mocht opvoeden, flauwerd.’
‘Ze hebben wel wat contact. Het meisje woont zelfs op een studentenkamer drie straten bij ons vandaan. Mooie meid hoor, halfbloedje hè? Mama donker, papa wit. Maar ik heb het idee dat ze elkaar niet heel erg veel te zeggen hebben.’ ‘Dat kan niet! Niets is sterker dan de bloedband.’
Een kat die haar slaapje uit heeft, strijkt langs Roelofs enkels en verdwijnt achter het huis.
‘Dat voel ik niet met je mee, Josee. Mijn moeder heb ik van jongs af als een vreemde ervaren, bijna als iemand van een andere planeet. Het heeft me altijd verbaasd dat ik uit haar lichaam kom. Mijn vader was een aardige man, ik had medelijden met hem vanwege de kuren van mama, en ik vond dat hij daarop sympathiek reageerde. Maar ik had nooit het idee dat ik op enige manier een voortzetting van hem was.’
‘Je hebt ze ook niet zo lang gekend.’
‘Dat valt wel mee. Maar ik denk dat dat idee van verwantschap nooit was gekomen, het zit gewoon niet in me. Wies, die zie ik nog wel eens natuurlijk, heeft er ook drie inmiddels. Ik vind het een beste meid, maar ik voel niet meer verwantschap dan voor de eerste de beste juffrouw die voor me in de rij staat bij de Albert Heijn. Haar kinderen zijn volslagen vreemden voor me.’
‘Dat klinkt heel eenzaam.’
‘Maar jij bent weer wel een zusje.’
Nu is het lange tijd stil. Josee haalt een zakdoekje uit haar ceintuur en veegt er haar ogen mee af.
‘Nou, zus, zijn er nog beesten met problemen waar ik even naar kan kijken? Ik zag wat schurft hier en daar. Daar heb ik wel wat voor bij me. En die oude cyperse waggelt een beetje. Plast ze veel?’
‘Welke cyperse bedoel je? Foekie?’
‘Wacht.’
Na een paar tellen komt van onder een struik een gestreepte poes op ze aflopen.
‘Dat ís Foekie! Roel, ben jij een tovenaar?’
‘Wel handig in dit beroep, hè? Weet je dat ik zoiets bij jou ook deed, vroeger bij Chrétien in De Hut? Dan gaf Eddy me iemand op, meestal een meisje natuurlijk, die moest omkijken. En verdomd, na een tel of drie, vier keken jullie dan ook. Maar… wat denk je van Foekie? Plast ze veel? Valt je iets op aan haar?’
Een uur later vertrekt hij. Zijn vriendin loopt met hem mee tot de auto en zwaait hem uit. Hoe lang houdt dat kolossale lijf van je het nog vol, lieve meid? denkt hij, terwijl hij wegrijdt. Je verwardheid neemt toe, niemand zorgt voor je. De energie verdwaald in het bleke vet, beschouw het in jezusnaam maar als opgeslagen. Voor de brandoven, straks. De meeste katten zullen worden gevangen, de gezondste gaan naar het asiel. Huisje tegen de vlakte. De vogels en de muizen in het streekje zullen juichen. Juichen misschien niet, maar wel in getale terugkomen.
Josees bestaan sluit zich zoals haar beeltenis in de achteruitkijkspiegel. De ramen van de auto staan open, Roelof rijdt nog geen veertig, een vrachtwagentje haalt hem in, Dolboer Bestratingen, de chauffeur kijkt geïrriteerd opzij omdat hij zo langzaam rijdt. Zonder blijdschap kun je de waarheid niet naderbij komen, het is een vuurwerende laag. Daniël en zijn vrienden. Los Alamos. Wie was het ook weer die de vuurzee op de camping Los Alfaques had overleefd destijds? Was het geen kennis van Eddy? Opeens kwam die jongen doodleuk het café binnenwandelen. Maar de wereld is niet meer zo genegen een tweede kans te geven. Toen ook al niet; het bleek een gerucht. Een gerucht in de sombere zeventiger jaren. Nu zijn de tijden niet somber maar hard.
Waar heeft hij de Lexingtons gelaten? In zijn jasje, en dat ligt achter in de wagen. Hij stopt langs de weg, steekt er een op. Een specht lacht luid, Roelof probeert de lawaaimaker in het gebladerte te ontdekken.

 

© Tonnus Oosterhoff

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum