Leesfragment: Quarantaine

18 oktober 2015 , door Wytske Versteeg
| |

21 oktober verschijnt de nieuwe roman van Wytske Versteeg, Quarantaine. Wij publiceren voor. ‘Wegens omstandigheden dus kon ik niet naar buiten en in plaats daarvan keek ik televisie [...]. Het enige woord dat er werkelijk toe deed werd nooit genoemd, kwam hoe dan ook niet voor in de actualiteitenrubrieken. De liefde, dacht ik terwijl ik me aftrok voor de tv en het beeld van een stel verdorde experts voor mijn geestesoog plaatsmaakte voor haar gezicht, haar borsten en haar hele veel te jonge lijf. Waarom praat niemand ooit over de liefde, over wat die van ons maakt, waar ze ons toe aanzet?’

Plastisch chirurg Tomas Augustus zit gevangen in zijn huwelijk als hij tot zijn eigen verbazing verliefd wordt op de veel jongere Maria. Voor het eerst begint hij te twijfelen aan de leugen die hij leeft, maar net nu Tomas kans ziet op een nieuw begin wordt het land lamgelegd door een dodelijke en uiterst besmettelijke ziekte. Tomas is een van de weinige overlevenden. Verscholen in zijn huis vertelt hij het verhaal van een man die een leven lang niet werd geraakt, en toen plotseling wel.
Quarantaine is het beangstigende verhaal van een heel land op slot en van een cynicus die laat, misschien wel te laat, leert wat het betekent mens te zijn.

Wytske Versteeg (1983) is schrijver en politicoloog. Haar tweede roman Boy won de BNG Literatuurprijs 2014 en stond op de longlist van de Libris Literatuurprijs. De vertaalrechten zijn verkocht aan Duitsland, Groot-Brittannië, Denemarken en Turkije. Haar debuutroman De wezenlozen stond op de longlist van de AKO Literatuurprijs en de Opzij Literatuurprijs, en won de VrouwDebuutprijs. Haar non-fictieboek Dit is geen dakloze werd genomineerd voor de Jan Hanlo Essayprijs.



 

De ziekte kwam toen niemand er meer op gerekend had. Het eerste geval werd niet opgemerkt, of veel te laat, dat was iets waar de kranten over discussieerden. Rituele uitingen van ongenoegen. Die eerste maand dachten de media dat er een onderzoek zou komen, er werd nog gesproken van Kamercommissies.
Hilarisch, achteraf bezien.
Natuurlijk hadden we ervan gehoord, al eerder, maar uitsluitend als iets wat zich ver weg afspeelde. Het viel geen nieuws te noemen toen de ziekte zich verspreidde, gestaag de grenzen over kroop van landen die altijd problemen hadden. We zagen de beelden elke avond, met steeds een groter stukje van de kaart gekleurd, dat was niet meer dan te verwachten. Onze angst bewaarden we voor andere zaken; we dachten veel aan terrorisme, vliegtuigrampen, af en toe aan het klimaat. Nog altijd bevond de ziekte zich op een ander continent, totdat dat plotseling niet meer zo was.
Toen pas begon de paniek.
Zolang de ziekte zich tot Afrika beperkt had, was het niet de moeite waard geweest er geld aan te besteden dat nooit zou worden terugverdiend. Nu wist niemand wat ertegen te doen viel. Er was geen tijd voor dubbelblinde onderzoeken, het was een kwestie van geluk wanneer een enkeling de ziekte overleefde. Als arts volgde ik de berichten met professionele interesse, maar zelfs voor mij beperkte de ziekte zich in die tijd tot de rand van mijn blikveld, iets wat zo nu en dan opflakkerde en daarna meteen weer verdween.

Laat ik het meteen maar toegeven: ik had die zomer iets heel anders aan mijn hoofd.

Als gevolg van een aantal verwikkelingen in mijn persoonlijk leven had ik me eind juli gedwongen gezien om mijn praktijk als plastisch chirurg te sluiten.
Tijdelijk.
Of dat was wat ik mezelf voorhield, wat ik op de website vermeld had en ingesproken op het antwoordapparaat: wegens omstandigheden tijdelijk gesloten. Een aangenaam vage uitdrukking, want niemand durft ooit te vragen wat die omstandigheden zijn, anders dan het normale leven. Wegens omstandigheden dus kon ik niet naar buiten en in plaats daarvan keek ik televisie, vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week, verwonderde me over zo veel domheid. Het enige woord dat er werkelijk toe deed werd nooit genoemd, kwam hoe dan ook niet voor in de actualiteitenrubrieken. De liefde, dacht ik terwijl ik me aftrok voor de tv en het beeld van een stel verdorde experts voor mijn geestesoog plaatsmaakte voor haar gezicht, haar borsten en haar hele veel te jonge lijf. Waarom praat niemand ooit over de liefde, over wat die van ons maakt, waar ze ons toe aanzet?

Maria.
Zo’n ouderwetse naam voor iemand van haar leeftijd, in elke lettergreep galmt de geruststellende klank van devotie. Ik heb haar er later vaak naar gevraagd, maar nu nog weet ik niet waarom ze zo genoemd is, of ze streng katholiek is opgevoed, of ze vernoemd is naar een oma. Zelf zei ze de ene keer het ene en de volgende weer iets heel anders; ze gaf me zo veel verklaringen dat ik niet wist welke ik kon geloven. Ze was misschien een pathologisch leugenaar, of gewoon in het bezit van een bloeiende fantasie – ik meet mij geen oordeel aan over de geest van een ander, althans niet die van haar. Dat ik nooit een definitief antwoord heb gekregen is in mijn huidige toestand een voordeel, want de leegte stelt me in staat naar hartenlust te fantaseren over haar Spaanse achtergrond, een verre voorvader uit die contreien, ontdekkingsreiziger misschien. Onmiddellijk slaat dan mijn geest op hol, visioenen van inheemse vrouwen zoals op de schilderijen van Gauguin, naakt op een schelpenketting na, verleidelijk wiegend met hun heupen. Zij op het zand tussen hen in, eveneens naakt natuurlijk, loom brengt ze een passievrucht naar haar mond; zo dadelijk, als ze de eerste hap neemt, zal het kleverige sap over haar dijen druipen. Direct daarna, gedachten schieten heen en weer als vissen, beelden van een dikke matrone met duidelijk zichtbare snor, kleine zwarte haartjes boven haar bezwete lippen, roerend in een gigantische pan met paella, nu verheft ze haar stem, roept: ‘Maríaa!’ Daar rent ze de keuken binnen, klein meisje met vlechtjes, om de een of andere reden zie ik een hond die om haar heen springt als op een middeleeuws schilderij, bleek licht van de tl-balken en alle tafeltjes bedekt met plastic zeil. Dan het schemerige licht van een moeilijk vindbaar zaaltje ergens in een Argentijnse stad, het ongegeneerd seksuele ritme van de tango dringt door een steegje heen. Zij met blote rug tussen de dames op stilettohakken, iemand schenkt te sterke drank, er klinkt geschreeuw wanneer er bloed vloeit – ah, had ik haar daar kunnen ontmoeten!

Nog altijd ben ik ervan overtuigd dat ze eigenlijk ergens daar thuishoorde, op een plek die mijn verbeelding voor haar ingericht heeft. Dat ze die avond in mei alleen per vergissing verzeild was geraakt op dat stomvervelende feest in de polder. Nu er niets over is, hunker ik ernaar om nog een keer te zien hoe zij bewoog, haar sierlijkheid zo ongebruikelijk voor vrouwen uit ons land, die zich ongeacht hun schoeisel voortbewegen alsof ze regenlaarzen dragen. Sierlijk, maar wat zegt dat? Valt dat woord soms aan te raken, vast te pakken?
Alleen in mijn gebarricadeerde huis doe ik mijn best me te herinneren hoe haar gezicht eruitzag, haar stukje voor stukje vanuit het niets weer op te bouwen. De lachrimpels rond haar rode lippen, het glanzend zwarte haar dat ze die eerste avond opgestoken droeg bij wijze van parodie op een oudere, stoffigere vrouw. Telkens als ik aan haar denk wis ik haar verder uit, onvermijdelijk worden haar trekken vager, onduidelijk wat echt was en wat niet. Had ze een moedervlek op haar linkerwang, had ze überhaupt een moedervlek?
Over een jaar of tien, of misschien eerder, morgen, overmorgen of volgende week, zal er een leger komen om ons in beslag te nemen, misschien de Russen wel. Ze zullen onze huizen vullen met hun flessen wodka, met stapels Dostojewski en zwaarmoedigheid, en ik zal hen niet tegenhouden, als ik tegen die tijd nog leef. Ik stel me de soldaat voor die op zijn zware laarzen dit huis binnenstampt, het dunne snorretje boven zijn lip, grote, vochtige ogen. Hij zal mijn spullen vinden, en wie weet, misschien ook mij als een geraamte met tegen mijn borst geklemd een stapel losse blaadjes, aangetast door vocht en schimmels en de tijd, volgekalkt in mijn handschrift, dat nog het meest weg heeft van een verzameling insectenpoten, eerst uitgetrokken en daarna zorgvuldig tussen lijntjes gerangschikt. Lieve schat, ik ben melodramatisch, maar gun me dit plezier, de ijdele gedachte dat een lezer mijn al lang verlaten huis zal binnengaan. Nog terwijl ik dit schrijf zie ik het ongeduldig schouderophalen waarmee jij steevast reageerde op dergelijke uitspraken van mijn kant, hoe je demonstratief de andere kant uit keek en ondertussen met een prachtige hand strengen draaide van je haren, verveling geperfectioneerd tot kunst. Wreed, misschien, om eindeloos tegen je aan te praten nu jij je niet meer kunt verweren. Vergeef me, dear. Je zult het geluid van mijn stem nog een keer moeten verdragen, waar je ook bent.

Ochtend. Ik had gehoopt de tijd bij te houden, een streep te zetten voor elke dag die verstreek zoals schipbreukelingen, zoals Robinson Crusoë. Naïef, natuurlijk. Binnen de kortste keren interesseerde het me niets meer welke dag het was, of welke datum; het enige waar ik steeds weer naar terugkeer is dat wat voor altijd voorbij is.
Het feest was georganiseerd door een van onze patiëntes ter ere van haar nieuwe neus. Natuurlijk kondigde het mens dat niet zo aan – ‘Iets anders, aan mijn gezicht? Hoe kom je dáár nu bij!’ – natuurlijk wist iedereen het. Onvoorstelbare verveling van de polderglamour. (Maar hoe bevredigend was het, zelfs toen nog, om me aan anderen te kunnen voorstellen als plastisch chirurg en het onwillige ontzag te zien op hun gezichten, ontzag voor de lange studie die ik moest hebben doorlopen, de macht die ik had om ongestraft te snijden in het lijf van onbekenden, ontzag ten minste voor mijn inkomen, de auto die ik reed.)
Mijn vrouw en ik reden in stilte naar het kitscherige huis waar het gebeuren zou plaatsvinden, het stadium van ruzie waren we lang geleden gepasseerd. Leanne had na zorgvuldig beraad een jurk aangetrokken die nog het meest deed denken aan een vuilniszak en haar gezicht verraadde dat ze even weinig zin had in de avond als ik, al moet ik toegeven dat haar uitdrukking moeilijk te doorgronden viel sinds ze haar gezichtsspieren bij een van mijn collega’s wat al te radicaal met botox had verlamd. In haar naar schatting twintigste poging om zichzelf een nieuwe start te geven had ze zich onlangs toegelegd op het lopen van labyrinten met andere vrouwen van middelbare leeftijd die de weg kwijt waren geraakt in hun leven – ik houd niet op me te verbazen over deze wereld. Wanneer ik soms te vroeg thuiskwam, vond ik haar in de keuken met de zusters zoals ik hen voor mezelf spottend noemde, het hele huis stinkend naar wierook en de dampen van kamillethee. Zelf zei ze dat het haar ‘heel veel gaf ’.
Het was uiteraard met dank aan mijn inkomen dat Leanne in staat was geweest haar bedrijfje, als het die naam verdiende, te beginnen. Ik had nu al spijt van mijn goedheid, want zodra ze ook maar even de kans kreeg om het onderwerp ter sprake te brengen ratelde ze als een doorgedraaide zendeling over chakra’s, cirkels, innerlijke kinderen. De gedachte dat ik elk moment de geldkraan weer kon dichtdraaien deed me plezier en dat was de voornaamste reden om het nog niet meteen te doen, een uitgesteld genot; toch verlangde ik intens naar haar volgende fase, niet de bevlieging van een nieuw wanstaltelijk idee, maar de depressie die zeker zou volgen op het mislukken ervan.
In mijn eentje vind ik autorijden heel ontspannend. Zoals zo vaak probeerde ik me voor te stellen dat Leanne niet naast me zat, maar iemand van haar formaat wegdenken is niet eenvoudig. Als er, zoals ze zeggen, een dunne vrouw in al dat vet verborgen zat, dan was ze of heel goed verborgen, of inmiddels door het vetweefsel gesmoord. Natuurlijk reed ik zelf; Leanne was een ramp achter het stuur, zo iemand bij wie de motor elke tien minuten minstens drie keer afsloeg. Ik had wel eens geprobeerd om haar rijvaardigheid wat te verbeteren, maar het was hopeloos; ze wachtte zelfs wanneer zij voorrang had. ‘Rijd dan toch, mens,’ schreeuwde ik tegen haar. ‘Trek gewoon een keer op!’ en dan keek ze angstig naar mij. Die keer kregen we bijna een ongeluk, dat ik goddank tot blikschade wist te beperken, maar blikschade aan een Audi A8 is erg genoeg. Sinds die dag had ik haar niet meer achter het stuur gelaten. Later kocht ze van haar eigen geld een boodschappenkarretje, iets kleins en gammels waarvan ik eiste dat ze het altijd in de garage parkeerde, omdat het ding anders ons uitzicht verpestte.
Ben ik onaardig?
Probeer het voor de grap eens vol te houden in één huis met een vrouw die je al sinds jaren elke dag stilzwijgend verwijt dat ze je alles heeft gegeven, en dat het niet genoeg was. Het zou beter geweest zijn als ze haar bek opengetrokken had om hardop alles op te sommen wat ik in haar ogen misdaan had, zodat ik haar bezwaren één voor één met logica zou kunnen ontkrachten. Niet dat logica zou werken, in haar geval. Leannes hersens volgden kronkelwegen die voor een normaal brein nauwelijks voorstelbaar waren, en hoe dan ook zei ze haast nooit iets. Ze keek alleen naar wat ik deed, volgde mijn bewegingen vol afkeer, totdat ze zelfs naar zoiets onschuldigs als het pellen van een ei staarde alsof ze er getuige van was dat ik iemand martelde. Ik zal hier niet verhullen dat ik expres lang deed over dat ei, dat ik extra hard smakte en eigeel op het overhemd liet druipen dat ze net gewassen had.
‘U bent een kleinzielige man,’ zei iemand ooit tegen mij. De uitspraak was afkomstig van het verdroogde wijf van wie je zoiets kon verwachten, een van de zusters die ik ook voor die opmerking al te vaak in mijn huis gezien had. Leanne stond als een opgetogen hondje naast haar, het scheelde niet veel of ze kwispelde. Natuurlijk gaf ik de vrouw een gepaste repliek voor ik haar hardhandig mijn huis uit zette – iets over haar frigiditeit die zo overweldigend was dat het klimaatprobleem er al door moest zijn opgelost –, maar ik heb later nog vaak aan haar woorden gedacht. Een ziel die tot zo veel liefde in staat bleek, zo veel verlangen kon bevatten naar een ander, zo’n ziel kan onmogelijk klein of beperkt zijn, maar ik zal toegeven dat die ontdekking ook mij verbaasde.

Gebons, daarnet, op het raam. Het geluid van stemmen, twee, drie verschillende personen. Ze moeten de hele straat zijn afgegaan, roepend: ‘Is hier iemand? Nog iemand thuis?’ Het waren geen echte vragen, wie het ook waren die daar buiten liepen klonken niet alsof ze nog een antwoord verwachtten. Toen ik het gebonk hoorde ben ik weggedoken achter de bank, heb trillend zitten wachten tot ik niets meer hoorde en zelfs daarna durfde ik niet op te staan. Ik ben niet meer aan mensen gewend, als ik dat ooit al was. Wie weet zit onze hele straat nu binnen zoals ik, verscholen in kelders, souterrains, te bang om naar buiten te gaan, niet bezweken aan de ziekte – of aan een van al die andere ziektes die snel volgden toen het systeem eenmaal was ingestort: cholera, tyfus, aandoeningen die we hier al zeker een eeuw niet meer serieus hadden genomen –, maar aan onze eigen angst.

 

© Wytske Versteeg

Uitgeverij Prometheus

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum