Leesfragment: Rose

27 november 2015 , door Rosita Steenbeek
| | |

Op 1 mei verschijnt Rose van Rosita Steenbeek. Bij ons nu al een fragment uit het vijfde hoofdstuk.

'"Sommige dingen zijn meteen duidelijk," zegt de man. "Vanaf het moment dat ik u zag op de kasteeltrap laat uw beeld mij niet met rust. Ik wilde u achterna rennen maar werd tegengehouden door mijn broer. Dat ik u hier tref wil zeggen dat het zo moet zijn."'

In Rose vertelt Rosita Steenbeek het levensverhaal van haar grootmoeder, dochter van een Joodse moeder en een Duitse vader, die in 1929 haar hart verliest aan een Nederlandse dominee. Rose en haar man Gerhard vestigen zich in Klaaswaal, een dorpje onder de rook van Rotterdam – de ideale plek om haar kinderen de harmonieuze jeugd te geven die voor haarzelf zo wreed werd verstoord.

In de jaren dertig waaiert Rose' Joodse familie uit over de wereld, op de vlucht voor Hitlers antisemitische bewind, maar sommigen weigeren Duitsland te verlaten. Op 10 mei 1940 valt het Duitse leger Nederland binnen en op 14 mei, haar verjaardag, ziet Rose de bommen op Rotterdam vallen. Haar man sluit zich aan bij het verzet en wordt opgepakt. Door spelingen van het lot komen leden van Roses familie aan verschillende kanten van het front terecht.

Rose is een verhaal over een grote liefde tussen twee mensen, maar ook over goed en kwaad, over vergeving en over hoe moeilijk het is om de wereld in te delen in zwart en wit.

5

 Heidelberg, zomer 1929

‘Alt-Heidelberg, du feine,
Du Stadt an Ehren reich.’

Roodbruine villa’s liggen tegen de groene bergen, de glanzende Neckar in het midden waarover een lange brug met ronde bogen zich uitrekt die de oevers met elkaar verbindt.
‘Am Neckar und am Rheine
Kein’ andre kommt dir gleich.’

Else luistert met een glimlach als Rose weer eens citeert. Dit is het hoogtepunt van hun reis die hen met boot, bus en trein langs de Rijn en de Neckar voerde. Rose heeft haar vriendin Else haar geboortestad Keulen laten zien. Ze bezochten het Goethehuis in Frankfurt, wandelden door kleine stadjes, oude burchten, door de bergen, kwamen heelhuids langs de Lorelei waar Rose een gedicht van Heinrich Heine voordroeg, ervoeren de echte Reinstimmung en ook de rijkdom en variatie van het Duitse land.
De zon schijnt in haar gezicht en op haar blote armen terwijl Rose naar de stad kijkt waarover ze zoveel heeft gehoord, waar zoveel grote geesten hun kennis hebben verdiept en die zoveel kunstenaars heeft ingefluisterd. Haar neef Theo heeft niets te veel gezegd. Rose had hem geschreven over haar reis. Hij betreurde het dat hij niet als gastheer en gids kon optreden maar overlaadde haar met adviezen. ‘Eerst wat rondslenteren door het centrum,’ raadde hij aan. Natuurlijk moesten ze het slot bezoeken en wandelen over de Filosofenweg. Hij schreef waar ze de beste koffie konden drinken en dan moesten ze daar een Heidelberger Studentenkus bij nemen. Aanbevelenswaardig was ook een tochtje over de Neckar met de boot die vertrok bij de Alte Brücke.
Ze beginnen met de koffie en zo’n rood verpakte chocoladekus die ze langzaam laten smelten op hun tong. Rose koopt er nog een voor haar moeder, die nu in Villa Rosa vakantie viert met een paar zussen. Heidelberg zou ook een stad voor haar zijn.
Er zijn veel jonge mensen op straat, uit eethuizen en dranklokalen klinkt muziek.
Aan het eind van de middag zullen ze een boottocht maken maar eerst gaan ze het slot bezoeken dat vorstelijk op de schuine bergwand troont, ook weer in die warmrode steen die afsteekt tegen het groen van de heuvels.
Ze dwalen door de deels verwilderde tuinen en door wat de soldaten van Lodewijk XIV hebben overgelaten van dit reusachtige slot waar tussen de dertiende en de zeventiende eeuw aan is gebouwd. Wat een drang is dat in mensen, altijd weer te willen verwoesten, denkt Rose.
Ze wandelen verder langs de meer of minder gehavende torens van het kasteel terwijl Rose zich voorstelt hoe Goethe hier liep, Hölderlin, Eichendorff. Van deze majesteitelijke positie, tachtig meter boven de stad, hebben ze een glorieus uitzicht over de Neckar en de oude brug en kunnen ze zien dat hun rondvaartboot al klaarligt.
Terwijl ze de lange brede trap afdalen klimmen twee heren diezelfde trap omhoog en wanneer ze hen passeren nemen beiden hun hoed af.
‘Echte gentlemen,’ zegt Rose.
‘Zag je hoe die ene, de slankere naar je keek? Zijn mond viel open.’
‘Ach, klets niet.’

Ze hebben al een kaartje voor de boot maar er is nog tijd om langs het water te wandelen, in de schaduw van de bomen. Rose kijkt naar de glinstering van de voorbij stromende Neckar en weer vervloeit die in haar gedachten met eerdere rivieren die door haar leven stroomden. Af en toe wordt er gezwaaid vanaf een voorbijvarende boot.
‘Kijk.’ Rose wijst naar een bordje waar een pijl op staat en ‘Filosofenweg’. Daar wil ze ook nog naartoe.
Ze zijn de eersten die aan boord gaan zodat ze een plek kunnen uitzoeken vooraan op het dek. Precies op het afgesproken tijdstip maakt de boot zich los van de wal, wat Rose altijd een prettige sensatie vindt.
‘Halt! Zurück!’ klinkt het vanaf het dek.
Er komen twee heren aangerend.
De kapitein is zo aardig terug te varen en weer aan te leggen. Onder dankbetuigingen stappen de heren aan boord. Het zijn dezelfde mannen die op de kasteeltrap zo charmant hun hoed hadden afgenomen. Ze kijken rond op zoek naar een plaats en Rose ziet dat de slankere man met het zwarte haar zijn ogen openspert wanneer hij hen ontwaart. Hij komt naar hen toe, blijft voor Rose staan, neemt zijn hoed af, steekt zijn hand uit, kust de hand van Rose en zegt: ‘Fräulein ich liebe Sie.’
Rose moet lachen. ‘Dat is snel,’ reageert ze met een spottende uitdrukking op haar gezicht.
‘Sommige dingen zijn meteen duidelijk,’ zegt de man. ‘Vanaf het moment dat ik u zag op de kasteeltrap laat uw beeld mij niet met rust. Ik wilde u achterna rennen maar werd tegengehouden door mijn broer. Dat ik u hier tref wil zeggen dat het zo moet zijn.’
Hij spreekt in een mengeling van correct en minder correct Duits, maar Rose begrijpt alles en ze is geamuseerd door zijn spontaniteit. Zijn gedrag vormt een verrassend contrast met zijn heerachtige, in een keurig pak gestoken verschijning en zijn ernstige gezicht met de regelmatige trekken.
Hij vraagt of de plaatsen tegenover hen vrij zijn en stelt zich voor als Gerhard Hugenholtz. De andere man komt ook naderbij en drukt de vrouwen de hand.
‘Mijn broer Willem.’
De broer ziet er eveneens keurig uit, groot en wat gezet maar met een knap gezicht. Herr Gerhard steekt zijn wandelstok naar voren waar metalen plaatjes op zitten van de steden die ze hebben bezocht. De boot glijdt over het water maar ze kijken nauwelijks om zich heen.
Rose observeert de man tegenover haar. Gerhard moet een stuk ouder zijn dan zij, tegen de veertig schat ze hem. Hij doet haar een beetje aan haar familie denken met dat zwarte haar en die donkere ogen, zijn niet zo grote gestalte. Hij lijkt geen avonturier. Zijn blik is niet die van een verleider maar open en vriendelijk. Misschien vergist ze zich.
‘Bent u Frans?’
‘Nee, we komen uit Nederland.’
‘U ziet er niet Nederlands uit.’
‘Oorspronkelijk komt de familie uit Bentheim.’ Vandaar zijn Duitse naam, Hugenholtz.
Haar nicht Rosette had onlangs ook een Nederlander ontmoet met wie ze nu een serieuze romance lijkt te hebben. Willem is advocaat in Leiden en Gerhard predikant in twee kleine plaatsjes onder de rook van Amsterdam, Ransdorp en Schellingwoude. Pfarrer, dat is het laatste wat ze dacht van deze in een elegant licht pak gestoken man.
‘Mijn grootvader kwam ook uit Amsterdam,’ zegt Rose. ‘Bent u luthers?’
‘Nee, Niederländisch Hervormd. En u Fräulein Rose, bent u luthers?’
‘Joods.’
‘Interessant. Daarmee is het allemaal begonnen.’
Ze vertellen over hun reis, hun werk.
‘Rose is de steun en toeverlaat van de directeur,’ zegt Else. Dat kunnen de heren zich voorstellen. Af en toe kijken ze naar de groene oevers, de villa’s met veranda’s, kerkjes, het glanzende water en spreken ze over de schoonheid van het land, de voortreffelijkheid van het weer en het toeval van deze ontmoeting dat geen toeval is. Na een uurtje varen maakt de boot een stop om de gelegenheid te geven door de natuur te wandelen. Herr Gerhard staat meteen aan de zijde van Rose en biedt haar zijn arm. Herr Willem vergezelt Else maar zonder haar een arm te geven.
Rose lacht in zichzelf. Daar loopt ze zomaar gearmd met een Nederlandse dominee langs de oevers van de Neckar. Haar moeder heeft haar nog zo gewaarschuwd: ‘Kijk uit voor vreemde mannen.’
‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik zo voortvarend was, maar mijn broer is uiterst doortastend als het om mooie vrouwen gaat en ik moest hem dus voor zijn.’
Hij wil meer weten over haar grootvader uit Amsterdam, over de stad waar ze woont, over haar familie. Rose vertelt over Bremen, over al die zussen van haar moeder en hun hechte band, over Delmenhorst en over haar geboortestad Keulen.
Gerhard luistert aandachtig.
‘We gaan ook vaak naar Wangeroog.’
‘Wat is dat?’
‘Een paradijselijk waddeneiland.’
‘Daar word ik graag eens door u rondgeleid.’
‘Dan zijn we gauw klaar want het is heel klein.’
Ze praten over hun reis, met als hoogtepunt het legendarische Heidelberg.
‘Ik wil ook nog naar de Filosofenweg,’ zegt Rose.
‘Mag ik u dan uitnodigen om daar vanavond een wandeling te maken? Wij vertrekken morgen. Ik neem aan dat u en uw vriendin de maaltijd gebruiken in het hotel. Om acht uur haal ik u op en dan breng ik u weer veilig terug.’

[...]

 

Auteursportret © Mark Kohn

Ambo|Anthos Uitgevers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum