Leesfragment: Schampschot

27 november 2015 , door Paul van der Steen
| |

Paul van der Steens Schampschot. Een klein Nederlands dorp aan de rand van de Groote Oorlog staat op de longlist voor de Libris Geschiedenisprijs. Wij brengen een fragment. ‘De Eerste Wereldoorlog liet blijvend sporen na. Het conflict maakte de grensstreek Nederlandser dan ze ooit was geweest. De inwoners van dat soort gebieden bleven gedurende de oorlogsjaren niet alleen toeschouwer. Ieders leven werd overhoop gehaald, een beetje of rigoureus. In heel neutraal Nederland bleek werkelijke onzijdigheid en afzijdigheid een fictie. Aan de randen van het koninkrijk, met strijdende partijen in de onmiddellijke nabijheid, gold dat in verhevigde mate.’

Een stippellijn op de kaart werd in augustus 1914 plotseling de scheidslijn tussen oorlog en vrede. Om aan te duiden waar het neutrale Nederland begon, hing men het rood-wit-blauw aan de kerktorens en markante gebouwen. In weilanden aan de grens werden koeien gemolken met een vlaggetje ernaast. Het gebulder van geschut leek niet op te houden, lijken en kadavers stroomden met de Maas het land in en nadat Belgische buurdorpen waren platgebrand, kwam een enorme vluchtelingenstroom op gang. Het was een illusie dat door de Nederlandse neutraliteit alles zijn normale gang zou blijven gaan. De jaren 1914-1918 werden in een grensdorp als Eijsden heel anders beleefd dan in het hart van Nederland. Toen de Duitse keizer zich op een vroege ochtend in november 1918 juist hier meldde, kwam het einde van de oorlog in zicht. Maar de wereld was, ook in Eijsden, voorgoed veranderd. Op magistrale wijze verweeft historicus Paul van der Steen het grote verhaal van de Eerste Wereldoorlog met de weinig bekende grensgeschiedenis van vluchtelingen, overbevolking, smokkel en spionage.

 

Voorwoord

Twee keer schampte de grote geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog het Zuid-Limburgse dorp Eijsden. In augustus 1914 hield het Duitse leger tijdens zijn opmars huis in Belgische buurdorpen en schond het zelfs de Nederlandse neutraliteit. En in november 1918 verscheen op een vroege zondagmorgen de Duitse keizer aan de grens bij Eijsden om vervolgens op het plaatselijke station af te wachten of de Nederlandse regering hem wilde toelaten.
Kort nadat ik zo’n twintig jaar geleden in Zuid-Limburg was komen wonen en werken, werd ik me voor het eerst scherp bewust van de bijzondere positie van de grensstreken in de jaren 1914-1918. Een collega kon mooi vertellen over de Mescherberg, een heuvel vlak bij Eijsden, die in de eerste dagen na het uitbreken van de strijd volstroomde met dagjesmensen. Vanaf dat punt was het mogelijk een blik te werpen op de massa’s soldaten en hun wapentuig en op de brandende dorpen en stadjes aan de andere kant van de grens.
Dat beeld heeft me nooit helemaal losgelaten. Een eenvoudige grens bepaalde kennelijk het lot: werd iemand oorlogsslachtoffer of oorlogstoerist? Het maakte nieuwsgierig naar de gevolgen van die bijzondere ligging in de jaren na augustus 1914. Juist de toenmalige gemeente Eijsden, in het zuiden en het westen grenzend aan het bezette België, zou een geschikte plek zijn voor een diepteboring in de bronnen.
Een eeuw na dato ging ik aan het werk. Het was te laat om nog met ooggetuigen te spreken. Met behulp van archieven viel echter nog veel van de toenmalige werkelijkheid te reconstrueren. Het leverde een indringend beeld op van een samenleving die volledig uit het lood werd geslagen door de gebeurtenissen: grote aantallen vluchtelingen, een toename van de smokkel, een dodelijke draad rond de helft van de gemeente, maar ook ingrijpende gevolgen voor de lokale economie en het culturele leven.
Dit boek valt uiteen in drie delen. In het eerste deel wordt ingegaan op de eerste maand van het conflict, toen de plotseling ontstane oorlog langs Eijsden scheerde. Het tweede behandelt de periode tussen dat beangstigende begin en het einde van de strijd ruim vier jaar later. Het laatste deel vertelt het verhaal van de dag dat de gevluchte keizer Wilhelm II in Eijsden verbleef, de volop slachtoffers eisende Spaanse griep, de revolutiedreiging en de gevolgen van de Belgische claim op Nederlands Limburg.
 

 

1914

I

De oorlog kondigde zich aan met geluiden. Op een donderdagmiddag om half vier, een ongewoon tijdstip, beierden plotseling de kerkklokken van Eijsden. Ze attendeerden de plaatselijke bevolking die 30ste juli van het jaar 1914 op de mobilisatie, voor zover die al niet gezien of gehoord had hoe kort daarvoor overal in het dorp plakkaten waren opgehangen. Jongemannen moesten gedwongen door de internationale ontwikkelingen afscheid nemen van hun vertrouwde thuis. Of en wanneer ze dat terug zouden zien, was ongewis.
In de heilige missen in de Sint-Martinuskerk klonk op zondag 2 augustus het geprevel van gelovigen en het geritsel van rozenkransen. De pastoor schrapte zijn preek. Hij zag meer in eenparig gebed. Om God te vragen ‘dat Hij onze streek van den gesel des oorlogs moge vrijwaren’.
De knal in de vroege ochtend van dinsdag 4 augustus, rond half vijf, wekte een deel van de Eijsdenaren. ‘Tusschen half vier en half vijf werd een zware slag gehoord,’ schreef de Limburger Koerier. ‘Schippers uit de richting Visé komende deelen mede, dat de voetbrug over de Maas te Visé hedenochtend vroeg door de Belgen is opgeblazen.’ Voorzichtigheidshalve zette de krant erbij: ‘Op dit bericht maken we streng voorbehoud.’
In Visé, zo’n zes kilometer zuidelijker, bestond geen twijfel. Daar sprongen honderden ruiten. Minstens twintig meter van de brug over de Maas was in het rivierwater verdwenen, uit voorzorg opgeblazen door de eigen troepen. Het petieterige Devant-la-Pont op de linkeroever en het stadje Visé op de rechteroever waren niet langer rechtstreeks met elkaar verbonden.


Panorama Eijsden.

In de uren die volgden, werd de oorlog behalve hoorbaar ook zichtbaar. Sommige inwoners van Visé beschouwden de explosie van de brug als een teken van naderend onheil. De Duitsers zouden nu snel komen. De combinatie van een voor de vijand lastig neembare Maas en de linie van Belgische verdedigingsforten rond Luik zou gegarandeerd tot zware gevechten leiden. In de loop van de ochtend zagen de inwoners van Eijsden de eerste vluchtelingen te voet de grens over komen. Op kruiwagens lagen huisraad, kinderen of grijsaards die niet meer in staat waren lange afstanden af te leggen.
Rond acht uur ’s morgens vielen de eerste Duitsers bij Gemmenich, even ten zuiden van Vaals, België binnen. Al voor de middag naderden ze de Maas. Vanaf hoger gelegen punten in de omgeving van Eijsden, zoals de Mescherberg, was goed te zien wat voor een enorme troepenmacht de Duitsers op de been hadden gebracht. Niemand had ooit zo veel paarden, zo veel geschut en zo veel gemechaniseerd verkeer bij elkaar gezien.
In de tweede helft van de dag werd net over de Nederlands-Belgische grens, in het dorp Moelingen (Mouland), een kamp ingericht ter grootte van een middelgrote stad. In dit tijdelijke verblijf in het veld (het zou veertien dagen bestaan) overnachtten zeker 25.000 militairen met nog eens vele duizenden paarden. Het was een indrukwekkende parade van Pickelhauben, de zwarte, leren helmen met metalen pinnen. Ook de Limburgse schrijver Frans Erens, prominent lid van de Tachtigers en begin augustus verblijvend in de buurt van Aken, bleek niet ongevoelig voor alle machtsvertoon:

Ik kleedde mij vlug aan en weer hoorde ik het paardengekletter en ging op straat staan kijken, zoodat zij vlak aan mij voorbij reden en ik ze goed kon opnemen. Daar zag ik dat de paarden allen prachtig waren, zeer fijn en elegant in hunne bewegingen; zij waren licht bruin. De Ulanen [lansiers] droegen buiten hun geweer ieder een lange lans, waaraan boven een vlaggetje opgerold. Hunne uniformen, hunne gamaschen [beenkappen], alles wat zij aan hun lijf of bij zich hadden, was splinternieuw. Het was prachtig, doch achter de pracht school voor mij weg de langdurige en helsche premeditatie der oorlogsvoorbereidselen.

Erens zag het goed. In de dagen die volgden, leverden de Duitsers en de Belgen vooral slag om de Maas en de vesting Luik. Het dreunde en het daverde tot in Eijsden. Het was geen oorlog in het dorp, maar het geluid van oorlog was er voortdurend hoorbaar, het rook naar oorlog en het oogde als oorlog. Het gebulder van kanonnen was zo hevig dat mensen in Eijsden zich, terwijl ze ’s nachts wakker lagen, verbeeldden dat er niet in het aanpalende België maar in eigen tuin werd gevochten. Overdag verduisterden de zwarte rookpluimen van het brandende België een deel van de blauwe zomerlucht, alsof ‘de schoorstenen van een industriecentrum urenlang over den omtrek hun inhoud hadden ontlast’. Na het invallen van de duisternis ‘teekende de brand zich in vurigen gloed tegen den donkeren avondhemel af’.

~

Het Eijsden van 1914 stond met één been in het verleden en met het andere in de toekomst. Er was de wereld van de oude, vertrouwde regelmaat, bepaald door de seizoenen en de liturgische kalender. Dan zaaien. Dan oogsten. Dan in het beste pak (voor zover beschikbaar) naar de kerk. Na het vallen van de bladeren volgde een goed halfjaar later altijd een dorp omkranst door bloesem als uitbundige aankondiging van fruit in wording. Twee weken na Pinksteren was er de jaarlijkse bronk. Tijdens de sacramentsprocessie pakten de kerk en de plaatselijke verenigingen groots uit. Daarna dansten de dorpelingen de cramignion, een traditionele reidans en dronken de Eijsdenaren een goed glas op feesten en kermissen.
Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw waren daar de ritmes van de nieuwe tijd bij gekomen. Die van volgens het spoorboekje vertrekkende treinen. Die van de ploegendiensten van de Zinkwitfabriek. Machtige machines brachten de vooruitgang en legden dwingend hun tijden op.
De ongeveer 2900 inwoners van de gemeente woonden verspreid over de kernen Eijsden, Breust, Oost, Maarland, Hoogen Laag-Caestert, Station en Withuis. Eijsden zelf fungeerde als centrum voor de streek. Er woonden maar een paar boeren. Middenstanders en kleine bedrijven als brouwerijen en leerlooierijen voerden er de boventoon. In de andere buurtschappen verdienden de meesten nog altijd hun brood met landbouw en veeteelt. Er was veel seizoenswerk en ook andere klusjes volstonden niet als volledige dagvulling of brachten niet genoeg op om een heel gezin aan het eten te houden. Dus droegen veel mensen verschillende petten tegelijk.


Kaart Eijsden met kernen.

Mensen runden winkeltjes en kroegjes aan huis. Niet alleen agrariërs, maar ook arbeiders, middenstanders, ambachtslieden, vissers en kleine handelaren hadden in veel gevallen een stukje land en wat vee. Pluimvee was het populairst. Eijsden telde ongeveer twee keer zoveel kippen als mensen. Er werden zo’n duizend varkens gehouden. Wie over één koe of een paar runderen beschikte, had een heel bezit. Slechts enkelingen konden zich er enkele tientallen veroorloven: een handvol rijke boeren, de graaf en de zusters franciscanessen. Jos Janssen in Oost was in 1918 de grootste koeienboer van de gemeente met zestig dieren. Veel weilanden brachten ook nog geld op dankzij de hoogstamfruitbomen die erin stonden. Eijsden, in het bezit van een eigen veiling, stond vooral bekend om zijn kersen, appels en peren. De laatste twee gingen voor een belangrijk deel ook naar de stroopfabrieken, die ooit alleen voor de lokale markt produceerden, maar die inmiddels verder weg eveneens afzetmarkten hadden gevonden.
René graaf de Geloes, al ruim twintig jaar burgemeester van Eijsden, bewoonde het pronkstuk van de gemeente. Aan de zuidkant van Eijsden stond het van oorsprong zeventiende-eeuws kasteel dat eind negentiende eeuw onder zijn leiding ingrijpend was gerenoveerd. Een beroemde Franse tuinarchitect was rond de eeuwwisseling naar Eijsden gehaald om zijn geometrische tekentafelfantasie tot een groene werkelijkheid te maken.
De zusters ursulinen hadden eind 1849 hun intrek genomen in een schamel landarbeidershuisje in het dorp. La Sainte Crèche, de Heilige Kribbe, hadden ze hun petieterige ‘klooster’ destijds genoemd. Inmiddels waren ze het stadium van een stalletje ver voorbij. Een kolossaal gebouw verhief zich ver boven de huizen van Breust. Het onderkomen voor ‘de Dochters van de Heilige Ursula’ en hun opleidingsinstituten ademde het Rijke Roomsche Leven. De Eijsdenaren spraken van ‘het groot klooster’. Dat was mede te danken aan de neorenaissance-voorgevel, sterk geïnspireerd door Pierre Cuypers’ Rijksmuseum en Centraal Station in Amsterdam. Achter de imponerende façade kregen meisjes uit het dorp lager onderwijs, maar er zaten ook oudere meisjes uit vermogende families uit tal van Europese landen op het internaat. La Sainte Crèche was een bedrijf geworden, waar veel Eijsdenaren aan verdienden.


Het klooster van de ursulinen zoals het werd gepresenteerd in een brochure voor het door de zusters gerunde meisjespensionaat.

De fabriek van de N.V. Maastrichtsche Zinkwit Maatschappij verschafte echter het meeste werk. Honderden mensen uit het dorp en de nabije omgeving hadden er hun taak bij de productie van de pigmenten zinkwit en lithopoon. Die werden gebruikt in verf, krijt, rubber en linoleum. De onderneming beschikte ook over een eigen kuiperij.
‘De Zinkwit’ was sinds de stichting door een jonge, ambitieuze Luikse ingenieur nog onstuimiger gegroeid dan het klooster van de ursulinen. Eigenlijk tegen de zin van de gemeente in. Die lag dwars bij het begin in 1870, maar ook later door geen toestemming te geven voor de bouw van de lithopoonfabriek, omdat boeren vreesden voor de gevolgen voor hun land en vee. Twee keer besliste de Kroon anders dan het Eijsdense gemeentebestuur, waardoor er alsnog gebouwd kon worden. Op die manier groeide het complex achter het spoorwegstation verder en verder.
Langs de doorgaande rijksweg van Nederlands Limburg naar de Voerstreek en Luik had de uit Belgen bestaande zinkwitdirectie in 1913 de eerste van een reeks woningen voor haar arbeiders laten bouwen. Zo veel dezelfde huizen met steeds dezelfde tuinen, alles in kaarsrechte lijn, dat was een noviteit voor Eijsden. ‘De Kolonie’ noemden ze het wijkje daar. De nieuwbouwbuurten speciaal voor mijnwerkers in Heerlen en omgeving werden ook zo aangeduid. Tegelijkertijd hadden de verhoudingen tussen de bazen van de Zinkwit en de werklieden ook wel iets koloniaals. De leiding regeerde over de hoofden van de mensen heen. Inspraak was een vies woord.
In Eijsden en zelfs op de Rijksweg was het nog betrekkelijk rustig. Voetgangers, fietsers en karren getrokken door dieren (ook honden) domineerden het verkeer. Op 1 januari 1915 stonden in Eijsden twee auto’s geregistreerd: een van de graaf en een van de huisdokter. Mogelijk beschikten een of meer directieleden van de Zinkwitfabriek ook over zo’n nieuwerwets voertuig en stond dat elders in de boeken. Meer waren het er in elk geval niet.

~

In Eijsden stroomt de Maas Nederland binnen, vaak bedachtzaam haar weg zoekend richting noorden, soms als gevolg van zware regenval woest kolkend en breed uitwaaierend. Dat Eijsden en de omliggende dorpen aan het begin van de twintigste eeuw onder gezag van Den Haag vielen, was niet vanzelfsprekend. Na de Belgische Opstand in 1830 behoorde Limburg met uitzondering van de vestingen Venlo en Maastricht en het dorp Sint-Pieter tot het nieuwe Koninkrijk der Belgen. Met steun van Pruisen, dat zo min mogelijk troepen van een liberale, Fransgezinde natie aan de grenzen wilde hebben, had Nederland in het verdrag van 1839 splitsing van Limburg in twee helften kunnen bedingen. Bij de boedelscheiding viel het deel ten oosten van de Maas, inclusief de gemeente Eijsden, toe aan Den Haag. De vlaggen veranderden voor de vierde keer in vijftig jaar tijd van kleur.
Het zou voorlopig de laatste keer zijn, al bleef Nederlands Limburg tot 1867 ook lid van de Duitse Bond. Dat was een gebaar van koning Willem i. Die compenseerde zo de oosterburen voor het verlies van het westelijk deel van Luxemburg aan de Belgen. Dat groothertogdom had voor 1839 al zo’n dubbelstatus waar een lidmaatschap van de Duitse Bond bij hoorde.
Zelfs na 1867 wilde de provincie nog niet echt Nederlands worden. ‘Het begrip vaderland was voor de meeste Limburgers even reëel als voor een vondeling het begrip ouders,’ zou de historicus Louis Rogier later constateren. Den Haag lag ver weg. Meer dan vandaag de dag leek de grens op de weergave op de kaart: het was een stippellijn. Bewoners van de grensstreek werkten, handelden, feestten, vrijden en trouwden over en weer. Wie in Eijsden aan de Maasoever gaat staan, ziet aan de overkant het Belgische dorp Ternaaien (Lanaye) liggen, bereikbaar per voetveer. Meteen voorbij het grensgehucht Withuis ligt Moelingen. Ook in de gemeente zelf waren België en de Belgen nooit ver weg. Burgemeester René graaf de Geloes was geboren in Luik. Zijn vrouw kwam ter wereld in Brussel. De Zinkwitfabriek was gesticht en werd geleid door Belgen. Mannen werkten in Waalse fabrieken. Meisjes en jonge vrouwen dienden in huishoudens in het buurland. Kinderen gingen, al was het soms maar voor een paar jaar, naar school in België om Frans te leren. In het eigen dorp prezen middenstanders en kasteleins hun zaak in die taal aan.
Eijsden had een kleine protestantse en een kleine joodse gemeenschap, beide goed voor enkele tientallen gelovigen. Ze hadden hun eigen kerk en synagoge. Ze hadden veelal hun eigen werk. De protestanten waren in dienst bij de spoorwegen of de marechaussee. De joden handelden in vee en huiden, bestierden leerlooierijen of fungeerden als bank van lening.
Maar dominant in de gemeente was de rooms-katholieke kerk, die ook nog het nodige bijdroeg aan haar internationale karakter. De zusters ursulinen hadden een Duitse moeder-overste, nonnen van vele nationaliteiten en tal van Britse meisjes op kostschool. Franse paters kapucijnen, herkenbaar aan hun bruine pijen, baarden en blote voeten in sandalen, stoomden novicen uit hun eigen land, Nederland, België, Brits-Indië, Polen en Tsjechië klaar voor een bestaan als geestelijke. In de pauzes werd dat multiculturele karakter pas echt goed zichtbaar. Fransen speelden jeu de boules, Tsjechen volleyden, Polen schaakten of damden en Indiërs mediteerden.

[...]

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum