Leesfragment: Sterven in stijl. Leven met de dood in de klassieke oudheid

27 november 2015 , door Anton van Hooff

19 november verschijnt Sterven in stijl. Leven met de dood in de klassieke oudheid van Anton van Hooff. Wij publiceren voor.
'Hoe dan ook was het de nabestaanden geraden afstand te doen van de doden, ook in letterlijke zin: de overledenen werden buiten de bebouwde centra bijgezet. De wetten die op twaalf bronzen platen in Rome in 451 vC de vroegste rechtsbepalingen vastleggen bevatten een verbod op het cremeren of begraven binnen de stad.'

Grieken en Romeinen hadden een fantastische verscheidenheid aan opvattingen over de dood. In Sterven in stijl laat Anton van Hooff zien hoe de mens in de oudheid omging met de dood. Dat doet hij aan de hand van grafbeelden, grafreliëfs, literaire en filosofische teksten en vooral door talrijke grafschriften te laten spreken. Ze brengen het omgaan met de dood op unieke wijze tot leven.

Anton van Hooff was tot 2008 hoofddocent klassieke geschiedenis aan de Universiteit Nijmegen. Hij schrijft voor diverse kranten en tijdschriften en geeft lezingen over onderwerpen uit de klassieke geschiedenis. Van zijn hand verschenen eerder Nero & Seneca, Athene, Marcus Aurelius, Klassiek en Keizers van het Colosseum.

N.B. Van Hooff houdt 13 april 2016 een lezing over Sterven in stijl in Haarlem.

 

Begraven scheidt en re-integreert

Als u daar bent, heer, smeek ik u aan mij te denken.
Laat me niet onbegraven en onbeweend achter als
u weggaat, anders word ik wraak van de goden.
(Odyssee 11,71-73)

Met deze mengeling van bidden en dreigen hoopt de psychè van Elpènor Odysseus ertoe te bewegen hem de laatste eer te bewijzen als de Zwerver zal zijn teruggekeerd naar het eiland van Kirkè, vanwaar hij vertrokken was voor zijn hellevaart. Elpènors dood was indertijd onopgemerkt gebleven. Beneveld door wijn was hij op het platte dak van het paleis van Kirkè gaan slapen. Bij ontwaken besefte hij niet waar hij was en brak bij de val zijn nek. Wel ‘daalde de ziel af naar Hades huis’ (11,65), maar kennelijk had de ziel niet de nodige rust gevonden. Daarvoor was het nodig hem met al zijn wapens te verbranden, ‘op het strand van de grijze zee een gedenkteken op te werpen, van een ongelukkig man, dat ook voor mensen in de toekomst gekend wordt’ (11,74- 78). Grif belooft Odysseus aan het dringende verzoek gevolg te geven. Ook de ziel van de gesneuvelde Patroklos vond geen rust zolang hem niet de laatste eer was bewezen. Zij ging, in alle opzichten gelijk aan de levende, aan het hoofdeinde van de slapende Achilles staan en maakte hem verwijten:

Lig je te slapen, Achilles, en ben je mij nu al vergeten?
Toen ik nog leefde, was je vol zorg, maar niet nu ik dood ben.
Draag me ijlings ten grave, dan kan ik de poorten van Hades
ingaan. De schimmen, de geesten der doden, sluiten mij buiten
en beletten me over de stroom in hun midden te komen.
Zo in het niets dool ik rond bij de machtige poorten van Hades.
(Ilias 23,64-71)

Zolang het lichaam niet was bijgezet, vond de ziel dus geen rust; zij kon zelfs zorgen voor de wraak van de goden – getuige de dreiging van Elpènor. Zelf vermocht de rusteloze psychè kennelijk niets; het waren de goden die er geen genoegen mee namen als de nabestaanden in gebreke bleven. De doden zelf waren bij de Grieken dus geen kwaadaardige spoken. Ze werden juist als nogal machteloos voorgesteld. Ze boezemden eerder medelijden dan angst in.
Hoe dan ook was het de nabestaanden geraden afstand te doen van de doden, ook in letterlijke zin: de overledenen werden buiten de bebouwde centra bijgezet. De wetten die op twaalf bronzen platen in Rome in 451 vC de vroegste rechtsbepalingen vastleggen bevatten een verbod op het cremeren of begraven binnen de stad. Die antieke scheiding van de domeinen van dood en leven is door de moderne toerist nog te beleven als hij vanuit Rome een eind weegs de Via Appia afloopt en de ruïnes van grafmonumenten ziet die de straat omzomen. Doordat de omvangrijke necropolen buiten lagen, zijn ze veel beter bewaard gebleven dan de steden van de levenden. Daardoor zijn we vergelijkenderwijs goed op de hoogte van de funeraire sector van de antieke cultuur.
Homeros geeft al de standaard, of liever het ideaal van een waardige begrafenis. Hij laat Achilles het laatste eerbetoon voor Patroklos groots aanpakken. Er werd een enorme brandstapel opgericht. Geiten, koeien, paarden, honden en twaalf ‘hoogedele zonen van het dappere volk der Trojanen’ werden afgeslacht en op de mijt geworpen. Een volle nacht brandde het geheel. In de ochtend werden de smeulende resten gedoofd. Patroklos’ botten werden verzameld en, voorzien van een dubbele vetlaag, in een gouden urn gestopt. Deze werd in zacht linnen gewikkeld en in een schrijn geplaatst. Rondom werd een grafcirkel afgebakend. Stenen in een kring geplaatst vormden het fundament van de zandheuvel. Daarna werden uitgebreide wedstrijden gehouden bij wijze van lijkspelen.
Ook Hektors lijk, dat Achilles in zijn verbittering had gedreigd voor de honden te gooien, kreeg uiteindelijk een eervolle bijzetting, vrijwel identiek aan die van Patroklos. Alleen werd zijn gouden urn in een spelonk neergelaten, die met keien werden toegedekt. Daarboven wierpen de Trojanen de grafheuvel op. De beschrijving van dit begrafenisritueel vormt een verzoenend einde van de Ilias (24,785-804).
Ook de Odyssee eindigt met een grootse bijzetting. Agamemnons schim vertelt aan die van Achilles hoe het indertijd bij zijn begrafenis was toegegaan, toen hij door de dodelijke pijl van Paris in zijn hiel was getroffen. Zijn prachtige lichaam was van het slagveld gered, met lauw water en olie gewassen en op een baar gelegd. De Grieken hadden gejammerd en zich het haar afgesneden. Ze waren zo uit het veld geslagen dat ze even de neiging voelden om het beleg van Troje maar op te geven en aan boord van de schepen terug te gaan naar Griekenland. Het rouwmisbaar voor Achilles nam zeventien dagen in beslag. Op de achttiende dag werd het lijk, gevat in balsem en zoete honing, verbrand, nadat talrijke geiten en runderen rondom waren geslacht. Het hele leger trok om de brandende mijt heen. De volgende ochtend werden de resten, witte botten, verzameld en in een vat vol wijn en olijfolie gestopt. Daarover wierpen de Grieken een grote heuvel op. Ze deden dat op een vooruitstekend deel van de kust om het graf vanuit de zee zichtbaar te maken voor de tegenwoordige en toekomstige mensen. De plechtigheden werden net zoals bij Patroklos afgesloten met wedstrijden (Odyssee 24, 44-94). Het (vermeende) graf van de grootse held van de Trojaanse Oorlog aan de Hellespont werd nog bezocht door Alexander de Grote, die in 334 vC als een nieuwe Achilles het oosten een lesje kwam leren.
Onder alle overdrijving die bij helden als Patroklos, Hektor en Achilles gepast was, zijn wel de gangbare doodsrituelen zichtbaar: het lijk werd na wassing uitgestald en was tijdens deze prothesis (in het Latijn expositio) het middelpunt van het rouwmisbaar. Daarna vond de uitvaart plaats, naar een locatie waar het lijk werd verbrand. Als het vuur volledig was gedoofd, verzamelde men de resten van de crematie, die door de bereikte temperatuur in de oudheid niet tot een verregaande ver-assing leidde, en stopte ze in een urn. Deze werd toegedekt met een grafheuvel, de tombe die door een opstaande steen kon worden gemarkeerd. Later werden die stèlai voorzien van sprekende reliëfs en/ of teksten. Ook werden er toen grafbeelden opgesteld (p. 57).
Crematie was zo gewoon dat zij een ruwe grap kon ontlokken. Een sukkel had zijn vader volgens de rite verbrand. Thuisgekomen bij zijn zieke moeder zei hij: ‘Er is nog wat hout over; als je wilt en kunt, laat je dan met hetzelfde materiaal verbranden’ (Lachvriend 123).
Ironisch genoeg is het de satiricus Loukianos die de meest gedetailleerde beschrijving van de uitvaartrituelen geeft: in Rouw somt hij ieder onderdeel op om het vervolgens belachelijk te kunnen maken. Allereerst stopt de gewone man prompt een muntje in de mond van de dode zonder zich af te vragen welke valuta in de onderwereld in omloop is. Niemand bedenkt dat het slimmer zou zijn geen geld mee te geven zodat de veerman het overzetten zou weigeren en de dode in het leven zou terugsturen. Daarna wassen ze de doden alsof er niet genoeg badwater in het meer beneden zou zijn en ze zalven het lichaam tegen de stank. Men bekranst de doden met bloemen van het seizoen en baren hen op in een schitterend gewaad natuurlijk om te voorkomen dat ze onderweg kou lijden en niet ongekleed voor de hellehond Kerberos verschijnen.
Dan volgen de jammerklachten: gekrijs van vrouwen en bij iedereen tranen, kloppen op de borst, haar uitrukken en tot bloedens openkrabben van wangen. Ook wordt wel kleding opengescheurd en as op het hoofd gestrooid. De levenden zijn er ellendiger aan toe dan de dode. Want zij rollen telkens over grond en bonken met hun hoofd op de vloer, terwijl hij er prachtig en overdadig bekranst bij ligt, verheven als voor een optocht (11-12).
Vervolgens drijft Loukianos de spot met de zinloze jammerklachten van de berooide vader die alles opnoemt wat zijn zoon mist, alsof de dode er nog naar taalt. Ach, al dit tragische gedoe is louter en alleen bedoeld om indruk op de toeschouwers te maken. Stel je voor dat de zoon even verlof kreeg van Pluto en van Aiakos, de derde rechter naast Minos en Rhadamanthys, en zou spreken. Hij zou ongetwijfeld een halt toeroepen aan gejeremieer van zijn ouders. Was het geen zegen dat hij niet hoefde te leven tot hij een oud wrak was? ‘Kunnen jullie een levensgenot bedenken waarvan we in de onderwereld verstoken zijn? Vrij zijn van honger en dorst is toch te verkiezen boven vlees en drank, niet? Wat heb ik aan een bekranste kolom op mijn graf ? Wat denk je te bereiken door er wijn over te gieten? Denk je dat het helemaal tot de Hades doorsijpelt? Offerdieren stijgen in de vorm van rook hemelwaarts. Ik zou allang in schaterlachen zijn uitgebarsten over wat jullie deden en zeiden, als de bandage en de doeken die mijn kaken afknijpen, het niet verhinderden.’
De gewoonte om de dode een klein muntstuk in de mond te geven, kwam in de geldloze maatschappij die Homeros beschrijft, natuurlijk niet voor. Maar zeker vanaf de vijfde eeuw vC wordt in een klein percentage (circa 5) van de graven een kleine geldeenheid, een obool, aangetroffen; bij de Romeinen loopt het percentage op tot 50. De munt zou het veergeld voor Charon zijn.
Op de beschilderde grafvaasjes (lekythoi p. 27) is niets van die betaling te zien. De eerste melding – maar dan wel van twee obolen – komt voor in de komedie Kikkers van Aristophanes (r. 140) opgevoerd in 405 vC. Ook een kleine Perzische munt, de danakè, wordt als een passende betaling voor de overtocht genoemd. Zoals bij funeraire rituelen te doen gebruikelijk hield men zich voor alle zekerheid aan het eenmaal gevestigde gebruik. Het zou immers kunnen zijn dat de overtocht geweigerd werd als de dode zonder munt aan de Styx verscheen. Dan zou hij geen rust vinden. En iedereen kon toch wel dat kleine muntje missen? Moralisten zagen in dit verwaarloosbaar lage bedrag de boodschap dat de dood rijk en arm gelijk maakte. Het ritueel was zo ingeburgerd dat het later gechristianiseerd werd. Als viaticum, reisgeld, voor de tocht naar de eeuwigheid kreeg de dode de eucharistie in de mond mee.
Wat als iemand zonder veergeld verscheen? Hier vond Loukianos, bijna een millennium na Homeros, weer een mogelijkheid tot satire. In Hellevaart (Kataplous) verschijnt een schoenmaker zonder obool aan de Styx. De berooide ambachtsman is bereid de Styx over te zwemmen, want als dode kan hij toch niet verdrinken. Hij wil zo gauw mogelijk in de onderwereld zijn, want anders dan de rijken kijkt hij niet terug op een leven in weelde. Toen de schikgodin hem toeknikte dat zijn tijd gekomen was, gooide hij prompt zijn gereedschap neer en voegde zich gretig bij de stoet die naar de onderwereld ging (15). Alles daar was naar zijn zin: gelijk respect voor iedereen, geen verschil met de medemens, geen schuldeisers of belastingambtenaren, geen kou lijden in de winter, geen ziekte, geen afranseling door de machtigen. ‘Vrede voor allen en de verhoudingen zijn omgekeerd. Wij armen lachen en de rijken jammeren’ (15).
Tombes, piramides, grafstenen en opschriften waren overbodig en leken wel kinderspel. Niettemin hielden sommigen wedstrijden en spraken bij de gedenktekens lijkredes uit als het ware pleitend of getuigend bij de rechters beneden ten behoeve van het lijk. ‘Deze en nog veel lachwekkender dingen dan die kan men aantreffen bij rouw omdat de meesten de dood als het grootste kwaad beschouwen,’ zo beëindigt Loukianos zijn tirade.
In de satire Charon laat Hermes de veerman kennismaken met de bovenwereld; deze wil weleens weten waarom zijn passagiers zo klagen over het verlies van het bestaan daar. Als hij het gedoe in het leven ziet, is hij verbaasd: waar maken ze zich toch druk om? Charon wil ook nog graag de ‘bergingen van de lichamen, waar men ze begraaft’ zien.

Hermes: Crypten, tombes en graven noemen ze zulke dingen, Charon. Zie je vóór de steden die hoogtes, stenen en piramides? Dat zijn allemaal de bergplaatsen van lijken.
Charon: Waarom bekransen ze de stenen en zalven ze die met mirre? Sommigen hebben ook een brandstapel opgeworpen en een greppel gegraven en ze verbranden daar dure spijzen en gieten wijn en honingdrank, lijkt me, in de geulen. Waarom?
Hermes: Ik weet het niet, veerman. Wat voor nut heeft dat voor de bewoners van de onderwereld? Maar ze geloven dat de zielen opkomen en zo dichtbij mogelijk rondvliegen om de damp van het vlees te nuttigen en de honingdrank uit de greppel te drinken. (22)

Met grote zorg werd de locatie gekozen voor de laatste rustplaats: hoe dichter bij de hoofdwegen, hoe prominenter men in de herinnering bleef. Mensen waren er al vroeg in het leven mee bezig, zoals een mop laat merken: een sukkel zocht een plaats voor zijn tombe. Toen mensen een plaats aanraadden, zei hij: ‘Nee, die plaats is ongezond’ (Lachvriend 26).
Het graf, liefst gemarkeerd door een teken, een sèma, zette de dode op zijn plaats en voltooide zo de reïntegratie van de dode in de samenleving. Maar eerst was de scheiding van de wereld van de levenden nodig. Daartoe dienden de uitvoerige doodsrituelen die iedere cultuur heeft. In Griekenland werden zij al in een vroeg stadium afgebeeld op de grote potten die boven de graven stonden. Ze zijn van onderen open, wat de veronderstelling wettigt dat vloeistoffen – wijn, olijfolie, melk? – naar de dode werden getrechterd. Op de buitenwand werd de uitvaart in beeld gebracht. Omdat de afgebeelde wezens werden geabstraheerd tot meetkundige figuren, spreekt men van de geometrische stijl. Zelfs in de verregaande reductie waaraan de menselijke deelnemers zo worden onderworpen, is nog vaak te zien dat vrouwen een prominente rol spelen in het rouwmisbaar; hun borsten worden even aangestipt (afb. 5). In de latere, naturalistische uitbeeldingen van de rouw treden steeds vrouwen op die zich de haren uittrekken en wagen en borsten bekrabben.
Priesters of andere tekenen van religieuze bemoeiing ontbreken op deze afbeeldingen. Deze afwezigheid spoort met een algemeen kenmerk van de antieke begrafeniscultuur: zij was opvallend seculier. Maar zelden werden goden in grafinscripties aangeroepen of vermeld. Pas het christendom bracht hier een radicale omslag.

 

© 2015 Anton van Hooff

Ambo|Anthos Uitgevers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum